ECLI:NL:TADRAMS:2016:219 Raad van Discipline Amsterdam 16-948/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2016:219
Datum uitspraak: 11-11-2016
Datum publicatie: 15-11-2016
Zaaknummer(s): 16-948/A/A
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over verweerder in hoedanigheid van deken. Verweerder heeft het onderzoek naar de klacht (voldoende) zorgvuldig uitgevoerd en heeft aldus het vertrouwen in de advocatuur niet geschaad. Klacht kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 11 november 2016

in de zaak 16-948/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam van 13 oktober 2016 met kenmerk 40-16-0336, door de raad ontvangen op 13 oktober 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

Partijen zijn er telefonisch van op de hoogte gesteld dat heden uitspraak wordt gedaan.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Klager heeft eind 2015 een klacht over zijn voormalig advocaat mr. K (hierna: mr. K) bij het kantoor van mr. K ingediend. Een kantoorgenoot van mr. K heeft bij brief van 3 december 2015 – in hoedanigheid van klachtenfunctionaris – zijn visie op het handelen van mr. K gegeven en geconcludeerd dat de klacht ongegrond is.

1.2 Klager heeft zijn klacht over mr. K vervolgens bij brief van 7 december 2015 bij verweerder, in zijn hoedanigheid van deken van de Orde Noord-Nederland, ingediend.

1.3 Verweerder heeft onderzoek gedaan naar de klacht. Onder de verantwoordelijkheid van verweerder hebben over en weer twee schriftelijke rondes plaatsgevonden. Nadat mr. K op 1 maart 2016 had gedupliceerd, heeft verweerder partijen bij brief van 2 maart 2016 bericht dat hij de schriftelijke stukkenwisseling als beëindigd beschouwt.

1.4 Aan klager is bij brief van 8 maart 2016 een termijn van vier weken gegeven voor betaling van het griffierecht van € 50,-- zodat klagers klacht ter kennis van de raad van discipline kon worden gebracht.

1.5 Bij brief van 24 maart 2016 heeft klager een aanvullende klacht over mr. K bij verweerder ingediend.

1.6 Een brief van (een medewerkster van) de deken van 5 april 2016 aan klager luidt, voor zover van belang, als volgt:

“Bij brief van 2 maart jl. heb ik u laten weten de schriftelijke stukkenwisseling als beëindigd te beschouwen. De deken acht(te) zich voldoende geïnformeerd. Mocht u uw klacht willen doorsturen aan de raad van discipline dan kunt u uw klacht bij de zitting van de raad eventueel nog nader toelichten. Het is niet aangewezen om u in dit stadium nog een inhoudelijke reactie op uw brief van 24 maart jl. te geven. Als u uw klacht doorzet, zal uw brief van 24 maart jl. aan het procesdossier voor de raad van discipline worden toegevoegd en zal de betreffende correspondentie uiteraard ook in kopie aan [mr. K] worden gestuurd. De raad van discipline beslist uiteindelijk op uw klacht.”

In de brief van 5 april 2016 is klager opnieuw een termijn gegeven voor het betalen van het griffierecht.

1.7 Bij brieven van 7 en 16 april 2016 heeft klager bij de voorzitter van het Hof van Discipline een klacht ingediend over verweerder. Bij beslissing van het Hof van Discipline van 2 mei 2016 is de klacht voor het doen van onderzoek verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij is tekortgeschoten in het onderzoek naar de klacht van klager tegen mr. K doordat verweerder:

a) voordat hij de klacht in behandeling nam, niet de mogelijkheid heeft benut om klager erop te wijzen dat hij zijn klacht kon voorleggen aan de klachtenfunctionaris van het kantoor van mr. K;

b) naar aanleiding van klagers brief van 24 maart 2016 geen onderzoek heeft gedaan naar de wijze waarop mr. K als advocaat praktijk uitoefent terwijl (mogelijk) sprake is van een tegenstrijdigheid tussen de aanduiding op het briefpapier van mr. K en de vermelding van diens praktijkvennootschap in de Kamer van Koophandel;

c) het onderzoek als afgerond heeft aangemerkt zonder klager in de gelegenheid te stellen om nog te reageren op mr. K’s dupliek van 1 maart 2016;

d) heeft besloten het onderzoek als afgerond te beschouwen en klager uit te nodigen om het griffierecht over te maken waardoor het klachtdossier voor verdere behandeling zou kunnen worden doorgeleid naar de raad van discipline;

e) heeft opgemerkt dat hij het zeer waarschijnlijk acht dat de raad van discipline de klacht van klager tegen mr. K als niet-ontvankelijk en ongegrond zou beoordelen.

3 VERWEER

3.1 Verweerder meent dat de klacht ongegrond is en voert daartoe gemotiveerd verweer. Op het verweer wordt hierna, waar nodig, ingegaan.

4 BEOORDELING

4.1 De voorzitter neemt tot uitgangspunt dat het in artikel 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Aangezien de klachten uitsluitend betrekking hebben op gedragingen van verweerder in zijn hoedanigheid van (voormalig) deken, dient de toetsing daarvan aan de hand van voormeld criterium te geschieden.

4.2 In (onder meer) de artikelen 46c en 46d Advocatenwet is geregeld wat ten aanzien van de klachtbehandeling van een deken wordt verlangd. Die wettelijke bepalingen zijn nader uitgewerkt in de door de deken gehanteerde ‘Leidraad houdende regels inzake dekenale klachtbehandeling’ (hierna: de leidraad klachtbehandeling). Naar de kern samengevat dient de deken: a. een onderzoek in te stellen; b. steeds te trachten de klachten in der minne te schikken en c. indien geen schikking wordt bereikt de klacht schriftelijk ter kennis van de raad te brengen. Indien de deken van oordeel is dat de klacht kennelijk ongegrond of van onvoldoende gewicht is, deelt hij dit aan partijen en aan de raad mee.

Klachtonderdeel a)

4.3 Klager maakt verweerder met klachtonderdeel a) het verwijt dat hij klager niet heeft gewezen op de interne klachtenregeling van het kantoor van mr. K. In zijn repliek heeft klager aangevoerd dat, nu de interne procedure bij het kantoor van mr. K. niet tot een oplossing had geleid, verweerder de zaak had moeten voorleggen aan een onafhankelijke derde.

4.4 Verweerder voert met betrekking tot klachtonderdeel a) aan dat klager niet is gewezen op de mogelijkheid om zijn klacht voor te leggen aan de klachtenfunctionaris van het kantoor van mr. K omdat uit de brief van 3 december 2015 kon worden afgeleid dat klager de klacht reeds aan het kantoor van mr. K had voorgelegd.

4.5 Artikel 46d lid 7 Advocatenwet bepaalt dat in het klaagschrift moet worden vermeld of de klacht voordien is voorgelegd aan de organisatie waarbinnen de advocaat werkzaam is of aan een klachten- of geschilleninstantie waarbij de advocaat of diens organisatie is aangesloten. Als zulks niet is gebeurd dan wordt, indien mogelijk, de reden daarvoor in het klaagschrift vermeld.

4.6 De voorzitter is met verweerder van oordeel dat klager niet op de interne klachtenregeling van het kantoor van mr. K hoefde te worden gewezen, nu gebleken is dat een interne klachtenfunctionaris zich reeds over de klacht had uitgelaten. Verder wordt overwogen dat noch uit artikel 46d Advocatenwet noch uit de leidraad klachtbehandeling een verplichting voor de deken voortvloeit de klacht in het vooronderzoek naar een onafhankelijke derde te verwijzen. Klachtonderdeel a) is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel b)

4.7 Vast staat dat het dekenonderzoek op 2 maart 2016 is afgesloten; partijen zijn daarvan bij brief van gelijke datum op de hoogte gesteld. Het stond verweerder daarom vrij – zo volgt ook uit de leidraad klachtbehandeling – de aanvullende klacht van 24 maart 2016 (over de wijze waarop mr. K zijn praktijk uitoefent) buiten behandeling te laten. De deken is immers degene die bepaalt of het onderzoek is gesloten. Verweerder heeft door deze handelwijze het vertrouwen in de advocatuur niet geschaad De voorzitter is evenwel van oordeel dat het praktischer was geweest als de aanvullende klacht wel was onderzocht omdat de raad (in beginsel) slechts kan oordelen over klachten die eerst door de deken zijn onderzocht. Met het doorsturen van de klacht aan de raad – waarover wordt gesproken in de brief van 5 april 2016 – was klager zodoende niet zonder meer gebaat, maar zoals gezegd, heeft verweerder daardoor nog niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

4.8 Gezien het voorgaande is ook klachtonderdeel b) kennelijk ongegrond.

Klachtonderdelen c) en d)

4.9 De klachtonderdelen c) en d) lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

4.10 Met deze klachtonderdelen maakt klager verweerder het verwijt dat hij het onderzoek als afgerond heeft beschouwd en klager niet meer op de ‘minimale dupliek’ van mr. K heeft laten reageren.

4.11 Verweerder heeft onbetwist aangevoerd dat het onderzoek is afgerond nadat mr. K had gedupliceerd; er hebben aldus twee schriftelijke rondes plaatsgevonden. Verweerder heeft zodoende het beginsel van hoor en wederhoor in acht genomen. Verweerder voert voorts aan dat de dupliek – die geen nieuwe feiten bevatte – geen aanleiding vormde om een nadere reactie van klager te vragen. Met het oog op de grote vrijheid die de deken toekomt in het onderzoek naar een ingediende klacht, heeft verweerder op die manier mogen handelen, aldus – steeds – verweerder.

4.12 De voorzitter is met verweerder van oordeel dat de deken vrij is in de invulling van het onderzoek; verweerder mocht na de dupliek van mr. K van 1 maart 2016 het onderzoek dan ook als afgerond beschouwen. Dat geldt temeer nu de dupliek van mr. K – ook in de beleving van klager – ‘minimaal’ te noemen was. Door twee schriftelijke rondes te gelasten – en partijen aldus op elkaars standpunten te laten reageren – heeft verweerder het beginsel van hoor en wederhoor voldoende zorgvuldig in acht genomen. Het stond verweerder vervolgens vrij klager uit te nodigen om het griffierecht over te maken. Op grond van artikel 46e lid 1 Advocatenwet dient de deken immers het griffierecht te heffen alvorens hij de klacht ter kennis van de raad kan brengen.

4.13 Gezien het voorgaande zijn de klachtonderdelen c) en d) kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel e)

4.14 Artikel 46d lid 8 Advocatenwet bepaalt dat indien de deken op grond van zijn onderzoek van oordeel is dat de klacht kennelijk ongegrond of van onvoldoende gewicht is, hij dat met redenen omkleed meedeelt aan de betrokken advocaat, de klager en de raad van discipline. De leidraad klachtbehandeling bepaalt daarnaast in artikel 3 lid 2 sub e dat de deken zich ook gemotiveerd mag uitlaten over de (on)gegrondheid van de klacht. Het is uiteindelijk de raad die oordeelt; de raad is niet gebonden aan het standpunt van de deken.

4.15 De voorzitter is tegen deze achtergrond van oordeel dat verweerder ook met het geven van zijn visie op de klacht het vertrouwen in de advocatuur niet heeft geschaad. Ook klachtonderdeel e) is kennelijk ongegrond.

4.16 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. J. Blokland, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. S.M. Balkema als griffier op 11 november 2016.

Griffier  Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 11 november 2016 verzonden aan:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam.

Ingevolge artikelen 46j en 46h van de Advocatenwet kunnen klager, verweerder en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam binnen dertig dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, kamer BRB 3.24 Postbus 76334, 1070 EH Amsterdam. Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van dertig dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van dertig dagen is niet mogelijk.

Informatie ook op raadvandiscipline.nl