ECLI:NL:TADRAMS:2016:156 Raad van Discipline Amsterdam 16-498/A/NH

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2016:156
Datum uitspraak: 12-07-2016
Datum publicatie: 19-07-2016
Zaaknummer(s): 16-498/A/NH
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Berichten aan derden
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Samenvatting: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen advocaat wederpartij. Klacht kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 12 juli 2016

in de zaak 16-498/A/NH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerster

De voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) van 26 mei 2016 met kenmerk td/md/15-386, door de raad ontvangen op 27 mei 2016 en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken. Tevens heeft de voorzitter kennisgenomen van de op verzoek van de raad door verweerster toegezonden brief van de rechtbank Noord-Holland aan verweerster van 20 maart 2015 en de reactie daarop van klaagster van 10 juli 2016, door de raad ontvangen op 11 juli 2016.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Klaagster en haar ex-partner zijn verwikkeld (geweest) in verschillende juridische procedures. De verschillende procedures zullen hierna afzonderlijk worden beschreven. Verweerster is de advocaat van de ex-partner van klaagster.

Huurgeschil

1.2 Klaagster is eigenaresse van een woning in Heerhugowaard. De vier kinderen van klaagster wonen samen met de ex-partner van klaagster in voornoemde woning. De ex-partner van klaagster betaalt hiervoor een huurprijs aan klaagster en klaagster betaalt haar ex-partner op haar beurt alimentatie.

1.3 Vanwege een huurachterstand heeft klaagster in november 2014 ten laste van haar ex-partner conservatoire beslagen laten leggen, onder meer op diens bankrekeningen.

1.4 Op 17 november 2014 heeft klaagster haar ex-partner gedagvaard te verschijnen voor de kantonrechter (als voorzieningenrechter) en gevorderd hem te veroordelen de woning in Heerhugowaard te ontruimen en de volledige huurachterstand te voldoen. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 3 december 2014. De zaak is vervolgens aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen een minnelijke regeling te treffen.

1.5 Bij e-mail van 3 december 2014 heeft de advocaat van klaagster de deurwaarder verzocht de hiervoor onder § 1.3 genoemde beslagen op te heffen.

1.6 Bij brief van 11 maart 2015 heeft (de advocaat van) klaagster de kantonrechter bericht dat er geen minnelijke regeling tot stand is gekomen en de kantonrechter verzocht om vonnis te wijzen. Klaagster heeft haar vordering bij die gelegenheid verminderd, in die zin dat alleen nog een veroordeling in de proceskosten werd gevorderd.

1.7 De griffier van de rechtbank heeft verweerster bij brief van 20 maart 2015 bericht dat de zaak is aangehouden tot 24 maart 2015 voor akte gedaagde, te weten een reactie van verweerster op het verzoek van de advocaat van klaagster om vonnis.

1.8 Bij brief van 24 maart 2015 heeft verweerster de rechtbank bericht dat zij kan instemmen met het verzoek van de advocaat van klaagster om over te gaan tot het wijzen van vonnis. In de bij deze brief gevoegde akte staat, voor zover relevant:

“Gedaagde meent dan ook dat gezien onderhavige onderlinge verhoudingen van familierechtelijke aard – ten aanzien van de bij dagvaarding reeds aan u voorgelegde accessoire – vordering van eiseres derhalve geen steun vindt in het recht, laat staan dat eiseres zich niet op rechtmatige wijze op het standpunt zou kunnen stellen dat gedaagde jegens eiseres gehouden zijn tot betaling van enigerlei proceskosten, met name in ogenschouw genomen de proceshouding van eiseres jegens gedaagde (en het verzoek in een bodemprocedure tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van de vier minderjarige kinderen der partijen, welk verzoek per definitie zal worden afgewezen zo meldde de beoordelend rechter [mr. F] na het kinderverhoor partijen reeds op voorhand).

(…) Gedaagde acht de proceshouding van eiseres (…) nog steeds onbegrijpelijk, vooral ook omdat de minderjarige kinderen der partijen in de procedures worden betrokken (het gelegde beslag kon uiteindelijk pas net na de jaarwisseling worden opgeheven zodat geen Sinterklaascadeaus konden worden gekocht, de dagvaarding is betekend aan een van de kinderen, de kinderen (…) waren erg overstuur tijdens het kinderverhoor.

Gedaagde verzoekt U.E.A. dan ook gelet op bovenstaande nadere argumentatie eiseres niet-ontvankelijk te verklaren in haar (aanvullende) verlaagde vordering dan wel de vordering van eiseres af te wijzen (…)”

1.9 De advocaat van klaagster heeft bij brief aan de kantonrechter van 24 maart 2015 bezwaar gemaakt tegen de door verweerster ingediende akte gedaagde.

1.10 Bij vonnis van 29 april 2015 heeft de kantonrechter de proceskosten tussen partijen gecompenseerd. De door verweerster ingediende akte van 24 maart 2015 is, voor zover de akte meer inhield dan de bevestiging dat er geen regeling tot stand was gekomen, door de kantonrechter buiten beschouwing gelaten.

Verzoek wijziging hoofdverblijfplaats en kinderalimentatie

1.11 Bij verzoekschrift van 11 november 2014 en aanvullend verzoekschrift van 19 februari 2015 heeft klaagster de rechtbank verzocht te bepalen dat de kinderen van haar en haar ex-partner hun hoofdverblijf bij haar zullen hebben, de door haar te betalen kinderbijdragen met ingang van de datum van de wijziging van de hoofdverblijfplaats op nihil te bepalen en met ingang van de datum van indiening van het verzoek op € 146,- per kind per maand te bepalen.

1.12 Op 20 februari 2015 heeft verweerster een verweerschrift ingediend. In het verweerschrift staat, voor zover relevant:

“De vader heeft mettertijd de stellige indruk bekomen dat er een direct causaal verband bestaat tussen de invloed van de nieuwe partner van moeder op moeder en de plotselinge wensen van de moeder voortaan in de echtelijke woning te kunnen wonen (op 3 december jl. is er nog een kort geding procedure geëntameerd met de door de moeder jegens de vader ingestelde vordering dat de vader de woning zou dienen te ontruimen, er was op voorhand al beslag gelegd op de gezinsauto alsook op de rekening van vader zodat dientengevolge geen sinterklaaskado’s konden worden gekocht) en over te gaan tot wijziging van het hoofdverblijf van de minderjarigen terwijl de onderlinge (…) rolverdeling al geldt zolang de kinderen oud zijn.

(...)

De vader vraagt zich in alle oprechtheid af of de moeder zich wel realiseert waar zij mee bezig is en of ze zich realiseert hoeveel impact haar wensen hebben op de gemoedsrust van de minderjarigen.”

1.13 Bij beschikking van 29 april 2015 heeft de rechtbank bepaald dat klaagster vanaf 19 februari 2015146,- per kind per maand aan haar ex-partner dient te voldoen.

1.14 Verweerster is namens haar cliënt op 29 juli 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 29 april 2015, voor zover het de verlaging van de kinderalimentatie betreft. In het appelrekest staat onder meer dat “de vrouw vervolgens het hypotheekbedrag met € 50.000,-- heeft verhoogd zonder dat daartoe enige aanleiding bestond en voormeld bedrag heeft aangewend om tezamen met haar nieuwe partner onroerend goed in Spanje te kopen, althans zo heeft de man vernomen.” Klaagster heeft op 26 augustus 2015 een verweerschrift ingediend. Het hoger beroep is op 6 oktober 2015 ingetrokken.

Executiegeschil

1.15 Klaagster heeft een achterstand laten ontstaan in de betaling van de partneralimentatie. Het LBIO heeft op verzoek van de ex-partner van klaagster in augustus 2015 loonbeslag doen leggen ten laste van klaagster.

1.16 Klaagster heeft in kort geding opheffing van het loonbeslag gevorderd. Bij vonnis van 22 september 2015 heeft de voorzieningenrechter de vordering van klaagster afgewezen. In het vonnis staat onder meer dat de ex-partner van klaagster heeft verklaard dat ook de kinderalimentatie al een paar keer niet is betaald.

1.17 Bij brieven van 29 september 2015 en 10 januari 2016 heeft (de gemachtigde van) klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a) zich onnodig grievend over klaagster en haar nieuwe partner heeft uitgelaten;

b) geen gehoor heeft gegeven aan sommaties en verzoeken van klaagster, waardoor steeds een gang naar de rechter nodig was en klaagster onnodig op kosten is gejaagd;

c) een akte heeft ingediend na het verstrijken van de termijn daarvoor dan wel nadat vonnis was gevraagd;

d) moedwillig onjuiste informatie aan de rechter heeft verstrekt;

e) geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid verweer te voeren in de eerste aanleg, maar op de laatste dag in de laatste minuut van de hoger beroepstermijn wel (een kansloos) hoger beroep heeft ingesteld tegen de beschikking van 29 april 2015, en dit hoger beroep na verweer van klaagster weer heeft ingetrokken.

3 VERWEER

3.1 Verweerster voert verweer waarop hierna, voor zover van belang, zal worden ingegaan.

4 BEOORDELING

De klager

4.1 Verweerster heeft allereerst aangevoerd dat het voor haar niet duidelijk is van wie de klacht precies afkomstig is: alleen van klaagster of ook van de gemachtigde van klaagster, die tevens de partner van klaagster is. De voorzitter overweegt dat, nu de gemachtigde van klaagster bij brief aan de raad van 30 mei 2016 heeft geschreven dat hij zelf niet (mede) als klager moet worden beschouwd, alleen klaagster zal worden aangemerkt als klagende partij.

Toetsingskader

4.2 De klacht betreft het handelen van verweerster als advocaat van een wederpartij. Bij de beoordeling van een dergelijke klacht staat voorop dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

4.3 In familierechtelijke kwesties zal een advocaat er bovendien tegen moeten waken dat – zeker als er belangen van minderjarige kinderen in het spel zijn – de verhoudingen tussen partijen escaleren. Dan mag van een advocaat een zekere terughoudendheid worden verwacht in het doen van uitlatingen over de wederpartij die deze naar redelijke verwachting als kwetsend zal ervaren, alsmede in het entameren van procedures.

Ad klachtonderdeel a)

4.4 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerster dat zij zich onnodig grievend over klaagster heeft uitgelaten. Volgens klaagster heeft verweerster meerdere keren gezegd dat klaagster geen oog heeft voor haar kinderen en dat de kinderen door toedoen van klaagster geen Sinterklaas en kerst konden vieren.

4.5 De voorzitter overweegt dat de gewraakte uitlatingen van verweerster een reactie zijn op het handelen van klaagster (het entameren van procedures en het doen leggen van beslag). Verweerster heeft dus niet zo maar negatieve uitlatingen over klaagster gedaan. De uitlatingen waren functioneel voor de zaak die verweerster behandelde en zij kon deze stellingen ook innemen met het oog op het belang van haar cliënt, de ex-partner van klaagster. In het licht hiervan is de voorzitter van oordeel dat verweerster zich niet onnodig grievend over klaagster heeft uitgelaten. Klachtonderdeel a) is derhalve kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.6 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerster dat zij geen gehoor heeft gegeven aan sommaties en verzoeken van klaagster, waardoor steeds een gang naar de rechter nodig was en klaagster onnodig op kosten is gejaagd.

4.7 De voorzitter is van oordeel dat klaagster onvoldoende heeft onderbouwd dat verweerster terzake tuchtrechtelijk iets te verwijten valt. De voorzitter overweegt hierbij dat uit het klachtdossier blijkt dat het juist klaagster is geweest die, met behulp van verschillende advocaten, meerdere gerechtelijke procedures heeft geëntameerd. Ook klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

4.8 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerster dat zij een akte heeft ingediend terwijl de termijn daarvoor reeds was verstreken dan wel reeds om vonnis was gevraagd.

4.9 De voorzitter overweegt als volgt. Uit het klachtdossier blijkt dat de advocaat van klaagster de kantonrechter bij brief van 11 maart 2015 heeft verzocht vonnis te wijzen. Bij brief van 20 maart 2015 heeft de rechtbank verweerster bericht dat de zaak is aangehouden tot 24 maart 2015 voor akte gedaagde, te weten een reactie van verweerster op het verzoek van de advocaat van klaagster. Nu de rechtbank verweerster een termijn had verleend voor het nemen van een akte, heeft zij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door op 24 maart 2015 een akte in te dienen. Derhalve is ook klachtonderdeel c) kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

4.10 Dit klachtonderdeel ziet op onjuiste informatie die verweerster aan de rechter zou hebben verstrekt.

4.11 Klaagster verwijt verweerster allereerst dat zij in de akte gedaagde heeft geschreven “welk verzoek per definitie zal worden afgewezen zo meldde beoordelend rechter [mr. F] na het kinderverhoor partijen reeds op voorhand”. Volgens klaagster blijkt nergens uit dat mr. F dit heeft gezegd. De voorzitter overweegt dat klaagster onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat mr. F de desbetreffende uitlating niet heeft gedaan. Het enkele feit dat de uitlating niet in het proces-verbaal van de zitting staat en dat de schriftelijke beslissing eerst (veel) later genomen zou worden, is in dit verband onvoldoende.

4.12 Klaagster verwijt verweerster voorts dat zij in de akte gedaagde heeft geschreven “het gelegde beslag kon uiteindelijk pas net na de jaarwisseling worden opgeheven zodat geen Sinterklaascadeaus konden worden gekocht”. Volgens klaagster is dit niet juist, nu het beslag daags na de zitting op 3 december 2014 is opgeheven en de ex-partner van klaagster op 10 december 2014 weer de beschikking had over zijn gelden, aldus klaagster. De voorzitter overweegt dat de stelling van verweerster dat het beslag eerst net na de jaarwisseling kon worden opgeheven, inderdaad onjuist is gebleken. Deze onjuistheid is in dit geval echter van onvoldoende gewicht voor het oordeel dat verweerster daardoor tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het betreft immers niet een bij de beoordeling van het geschil tussen klaagster en haar ex-partner relevant punt en bovendien blijft de kern van het betoog van de ex-partner van klaagster – inhoudende dat zijn gezinsleven ernstig is geraakt door het beslag rond Sinterklaas – overeind. Daaraan doet niet af of de ex-partner van klaagster nu net wel of net niet vlak voor Sinterklaas cadeautjes voor de kinderen heeft kunnen kopen.

4.13 Klaagster verwijt verweerster tot slot dat zij tijdens de mondelinge behandeling van het executiegeschil heeft gezegd dat klaagster ook de kinderalimentatie al een paar keer niet had betaald en in het appelrekest heeft geschreven dat klaagster haar hypotheek heeft verhoogd om onroerend goed in Spanje te kopen. Ook deze uitlatingen zijn onjuist, aldus klaagster. De voorzitter overweegt dat, ervan uitgaande dat voornoemde uitlatingen niet juist zijn, gesteld noch gebleken is dat verweerster dit wist of redelijkerwijs kon weten. Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken die verweerster ertoe hadden moeten brengen mededelingen van haar cliënt te verifiëren.

4.14 De conclusie van het voorgaande is dat ook klachtonderdeel d) kennelijk ongegrond is.

Ad klachtonderdeel e)

4.15 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerster dat zij op het laatste moment met niet onderbouwde grieven in hoger beroep is gekomen van de beschikking van 29 april 2015, terwijl verweerster geen verweer had gevoerd in eerste aanleg en verweerster dit hoger beroep uiteindelijk weer heeft ingetrokken.

4.16 De voorzitter overweegt dat, anders dan klaagster stelt, verweerster wel verweer heeft gevoerd in de procedure in eerste aanleg. Door in hoger beroep te komen van de beschikking van 29 april 2015 op de wijze waarop zij dat heeft gedaan, heeft verweerster de grenzen van de in § 4.2 bedoelde vrijheid niet overschreden. Het stond verweerster voorts vrij het hoger beroep weer in te trekken. Ook hiermee heeft zij de in § 4.2 bedoelde vrijheid niet overschreven. Dit betekent dat ook klachtonderdeel e) kennelijk ongegrond is.

Conclusie

4.17 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 12 juli 2016.

Griffier  Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 12 juli 2016

verzonden aan:

- klaagster

- verweerster

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland.

Ingevolge artikelen 46j en 46h van de Advocatenwet kunnen klaagster, verweerster en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland binnen dertig dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, kamer BRO 3.31, Postbus 76334, 1070 EH Amsterdam. Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van dertig dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van dertig dagen is niet mogelijk.

Informatie ook op raadvandiscipline.nl