ECLI:NL:TACAKN:2016:3 Accountantskamer Zwolle 15/831 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2016:3
Datum uitspraak: 08-01-2016
Datum publicatie: 08-01-2016
Zaaknummer(s): 15/831 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie:   Betrokkene heeft jaarlijks geadviseerd over door dochtervennootschappen aan de enige aandeelhouder uit te keren dividend. In maart 2012 heeft hij in een e-mail met bijgevoegd een spreadsheet voorstellen gedaan voor mogelijke dividenduitkeringen. De eisen voortvloeiend uit het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid houden in dat betrokkene bij het formuleren van een zodanig voorstel duidelijk uiteenzet welke gegevens hij daarbij in aanmerking heeft genomen. Het voorstel waarop de klacht ziet, is gebrekkig. Zo blijkt niet aan de hand waarvan betrokkene heeft beoordeeld dat de ratio’s nog “voldoende tot goed” waren. Betrokkene diende voorts niet alleen oog te hebben voor het overschrijden van de grens voortvloeiend uit artikel 2:216, tweede lid (oud), van het BW (en dat wil dus zeggen: ultimo 2011), maar ook voor de solvabiliteit van de dochtervennootschap ten tijde van het formuleren van het voorstel drie maanden later en voor de solvabiliteit op het tijdstip waarop de voorgestelde uitkering wordt gedaan. In het verlengde daarvan diende hij de aandeelhouder uitdrukkelijk te wijzen op haar verplichting om te waarborgen dat de solvabiliteit ten tijde van het uitkeren van het voorgestelde dividend nog steeds “gezond” was. Waarschuwing

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 15/831 Wtra AK van 8 januari 2016 van

Mr. C.F.W.A. HAMM ,

kantoorhoudende te Rotterdam

in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V.

K L A G E R ,  

t e g e n

drs. Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. drs. J.F. Garvelink.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 20 april 2015 ingekomen klaagschrift van 15 april 2015 met bijlagen;

-        het op 27 juli 2015 ingekomen verweerschrift van 24 juli 2015 met bijlagen;

-        de op 4 september 2015 ingekomen brief van 3 september 2015 van klager met bijlagen.

-        de ter zitting met instemming van klager door betrokkene overgelegde kopieën van e-mails. 

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van

14 september 2015 waar zijn verschenen namens klager diens kantoorgenoten mr. P.A. Brandsma en mr. J.P.M. Bosboom, en betrokkene in persoon, bijgestaan door mr. drs. J.F. Garvelink, advocaat te Amsterdam.

1.3       Klager en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       [A] B.V. (hierna: [A]) maakte tot 31 oktober 2012 deel uit van de [B]-groep (hierna: [B]), een Belgisch concern met vestigingen in vele landen, en heette tot dat tijdstip [C] (hierna: [C]). Sinds 31 oktober 2012 is [D] (hierna: [D]) statutair bestuurder van [A] en tevens houder van 50% van de aandelen van [A]. De andere aandelen van [A] worden sindsdien gehouden door [E] (hierna: [E]). Voordien was Management [B] Nederland B.V. (hierna: Management [B]) bestuurder van [C] en was Holding [B] Nederland B.V. (hierna: Holding [B]) enig aandeelhouder van [C]. Holding [B] is ook enig aandeelhouder van Management [B], [B] Materieel B.V., [B] Nederland B.V. en enkele andere vennootschappen.  

2.2       Betrokkene is als accountant en adviseur verbonden aan [F] B.V. en [G] B.V. en is openbaar accountant.  

2.3       [G] B.V. heeft een aantal werkzaamheden voor de [B]-groep in Nederland verricht, waaronder het samenstellen van de jaarrekeningen van [C]. Deze werkzaamheden werden niet door betrokkene uitgevoerd. Betrokkene werd door Holding [B] en haar dochtermaatschappijen regelmatig ingeschakeld voor het verrichten van advieswerkzaamheden.  

2.4       Op 30 maart 2012 heeft betrokkene in reactie op een verzoek van Holding [B] om “aan te geven welk (interim)dividend er aan HNSL kan worden uitgekeerd door haar dochterondernemingen (rekeninghoudend met verhouding ratio’s)”, een e-mail met als bijlage een spreadsheet onder de noemer “Berekening voorgestelde dividenden [B] Groep” aan Holding [B] gezonden. De begeleidende e-mail van betrokkene luidt voor zover hier van belang:

“(…)

Ik heb op de bijlage de dividendvoorstellen staan. Het betekent dat 4 werkmaatschappijen per saldo een bedrag uitkeren dat zij te vorderen hebben van de holding. De ratio’s blijven nog voldoende tot goed. De andere BV’s kunnen beter niets uitkeren.”

2.5       Op 14 mei 2012 heeft [B] Holding besloten het in de hiervoor bedoelde spreadsheet vermelde, als door [C] als dividend uit te keren bedrag groot € 238.512,-, als interimdividend uit te keren.

2.6       [A] is op [datum] op eigen aangifte in staat van faillissement verklaard. Klager heeft onderzoek gedaan naar het bestuur en het beleid van [A]/[C] en de belangrijkste oorzaak van het faillissement. Uit dit onderzoek is volgens klager gebleken dat Holding [B] en/of Management [B], toen zij bestuurder en aandeelhouder waren, eind 2011/begin 2012, bij enerzijds oplopende verliezen van [C] en anderzijds slechte vooruitzichten, hebben besloten afscheid te nemen van [C] en zoveel mogelijk van het aanwezige vermogen aan [C] te onttrekken. Daartoe is (samengevat) het in rechtsoverweging 2.5 vermelde bedrag beweerdelijk als dividend aan [C] onttrokken, zijn omstreeks oktober 2012 voertuigen aan [C] onttrokken en zijn [D] en [E] bereid gevonden de aandelen van [C] over te nemen en [C] op termijn te laten failleren. Op 11 september 2013 heeft klager hierover gesproken met betrokkene en [H] (hierna: [H]), de voormalige boekhouder van [C] en [B] Materieel. Zowel een medewerker van klager als [H] hebben van dit gesprek een verslag opgesteld.   

2.7       Op 13 december 2013 heeft klager aangifte gedaan tegen Holding [B], [D] en [E], naar aanleiding waarvan de FIOD een strafrechtelijk onderzoek is gestart. Klager heeft met Holding [B], Management [B], [B] Materieel en [B] Nederland, [D] en [E], tegen wie hij eerder een civielrechtelijke procedure was begonnen, een minnelijke schikking getroffen.

2.8       Op 7 november 2014 heeft klager (onder andere) betrokkene aansprakelijk gesteld, waarna de advocaat van betrokkene op 6 januari 2015 iedere aansprakelijkheid heeft afgewezen.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klager gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels

3.2       Ten grondslag aan de door klager ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klager gegeven toelichting, de volgende (samengevat weergegeven) verwijten:

  1. betrokkene heeft in een advies aan [B] Holding de onder 2.5 vermelde, volgens klager onrechtmatige, dividenduitkering toelaatbaar geoordeeld;
  2. betrokkene heeft in een advies ook de onttrekking van voertuigen aan het vermogen van [C] toelaatbaar geoordeeld;
  3. betrokkene is betrokken geweest bij het door [B] Holding en/of Management [B] met [D] en [E] opzetten van een stroman- en katvangconstructie om [C] over te nemen;
  4. betrokkene heeft zijn hiervoor bedoelde betrokkenheid ontkend, althans daarover onvoldoende duidelijkheid verschaft.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 33 Wet op de Registeraccountants (oud, hierna: Wet RA),en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had in de periode van 1 januari 2007 tot 4 januari 2014 worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (RA’s; hierna: VGC) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1, en voor zover dit plaatshad ná 4 januari 2014, aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (hierna: VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4       Met betrekking tot klachtonderdeel a. overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.4.1    Klager heeft ter onderbouwing van dit klachtonderdeel naar voren gebracht dat is vastgesteld dat Holding [B] als aandeelhouder van [C] op 14 mei 2012 als ‘interim-dividend’ € 238.512,- aan zichzelf heeft uitgekeerd. Op dat moment was sprake van zodanige (in het klaagschrift opgesomde) feiten en omstandigheden dat Holding [B], [C] en betrokkene wisten, althans redelijkerwijs konden en moesten weten, dat [C] het uit te keren vermogen zelf nodig had om de lopende, oplopende en te verwachten verdere verliezen te delgen, de kosten van een noodzakelijke reorganisatie te voldoen en om schuldeisers te betalen. De dividenduitkering is in strijd met artikel 2:216 (oud) van het Burgerlijk Wetboek (BW) gedaan, alsmede paulianeus, selectief en onrechtmatig en zij vormt tevens een daad van kennelijk onbehoorlijk bestuur die een belangrijke oorzaak is van het faillissement van [C], nu op die manier € 238.512,- aan het vermogen van [C] is onttrokken, zo heeft klager daaraan toegevoegd. Gebleken is volgens klager dat i) betrokkene hierbij nauw betrokken is geweest, ii) hierover heeft geadviseerd en iii) gesteld dat deze uitkering toelaatbaar was. Betrokkene heeft door positief te adviseren over een onrechtmatige onttrekking, die onttrekking mogelijk gemaakt en gefaciliteerd, althans daartegen niets ondernomen, aldus klager.

4.4.2    Betrokkene heeft in zijn verweerschrift uiteengezet dat “[B]” wat betreft het dividendbeleid uitging van twee principes. Aan de ene kant was het de bedoeling de gemaakte winst uiteindelijk aan de aandeelhouder uit te keren. Anderzijds wilde “[B]” een meer dan gezonde solvabiliteit laten zien, ook bij de diverse dochters. Tegen die achtergrond is jaarlijks aan betrokkene gevraagd om te kijken bij welke dochtermaatschappijen uit de vrije winstreserve dividend kon worden uitgekeerd, terwijl een gezonde solvabiliteit zou overblijven. Daartoe maakte betrokkene een spreadsheet met de theoretisch denkbare dividenden, waarna op groepsniveau besloten werd of, en zo ja in hoeverre, dividend zou worden uitgekeerd, rekening houdend met alle omstandigheden die verder relevant zijn. Wat er daarna gebeurde, werd niet met hem besproken en evenmin werd hem om nader advies gevraagd. In dat kader heeft betrokkene de in rechtsoverweging 2.4 vermelde spreadsheet gemaakt en aan Holding [B] gezonden. De basis daarvoor was de op 14 februari 2012 van een samenstellingsverklaring voorziene jaarrekening van [C] over 2011. Op de balans van [C] stond per ultimo 2011 een winstreserve van         € 596.137,-, alsmede een vordering op groepsmaatschappijen van  € 238.512,-. Dit betrof een vordering op Holding [B]. In het spreadsheet heeft betrokkene duidelijk gemaakt dat indien een dividend van € 238.512,- uit de vrij uitkeerbare reserves zou worden uitgekeerd, [C] nog een stevig eigen vermogen zou overhouden en een solvabiliteit van 45,1%. De achterliggende gedachte daarbij was dat daardoor geen additioneel beroep op liquiditeit zou worden gedaan, omdat verrekening met de rekening-courant positie zou kunnen plaatsvinden, aldus betrokkene. Toen hij deze opstelling op 30 maart 2012 maakte, was hij niet bekend met (belangrijke) economische tegenslagen bij [C]. Betrokkene had destijds dan ook geen reden om aan te nemen dat [C] economisch in zodanig zwaar weer zou verkeren dat dit aan uitkering in de weg stond, laat staan dat hij enig zicht had op de discontinuïteit van [C] zestien maanden later, en daarover is hem ook geen advies gevraagd. Onder artikel 2:216 (oud) BW kon een dividend uit vrij uitkeerbare reserves zonder meer worden gedaan. Het is dan ook volgens betrokkene niet juist dat hij op enigerlei wijze de dividenduitkering “mogelijk gemaakt en gefaciliteerd” zou hebben. Betrokkene erkent dat hij “daartegen niets ondernomen” heeft, maar niet is in te zien hoe hij dit als adviserend accountant had kunnen doen, laat staan waarom hij dit had moeten doen, aldus betrokkene.

4.4.3    De Accountantskamer stelt vast dat ook in 2012 (net als in voorgaande jaren) aan betrokkene werd gevraagd een advies uit te brengen over het aan Holding [B] door haar dochtervennootschappen uit te keren dividend en dat hij met het oog hierop in een spreadsheet aan de hand van een aantal in dat spreadsheet en in de begeleidende e-mail vermelde factoren op 30 maart 2012 voorstellen voor mogelijke dividenduitkeringen heeft gedaan. Klager heeft wel gesteld, maar gelet op het verweer van betrokkene niet aannemelijk gemaakt dat met het voorstel van betrokkene met betrekking tot [C] de grens voortvloeiend uit artikel 2:216, tweede lid (oud), van het BW werd overschreden. Klager heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat betrokkene ten tijde van het formuleren van het voorstel op de hoogte was van de omstandigheden die volgens klager maken dat het uitkeren van het voorgestelde dividend door [C] een daad van kennelijk onbehoorlijk bestuur opleverde of onrechtmatig was tegenover de crediteuren van [C]. Daarvan uitgaande kan dan ook niet worden gezegd dat betrokkene de onderhavige dividenduitkering heeft “mogelijk gemaakt”. Dit klachtonderdeel is daarom in zoverre ongegrond.

4.4.4 Het vorenstaande laat onverlet dat een accountant (ook) bij de uitvoering van een opdracht als de onderhavige moet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. van de VGC. Deze eisen houden in ieder geval in dat betrokkene bij het desgevraagd formuleren van voorstellen tot het uitkeren van (interim-)dividend, duidelijk uiteenzet welke gegevens hij daarbij in aanmerking heeft genomen. In dat opzicht is het onderhavige voorstel gebrekkig. Zo blijkt niet aan de hand waarvan betrokkene heeft beoordeeld dat de ratio’s “nog voldoende tot goed” bleven. Aannemende dat betrokkene ervan op de hoogte was dat Holding [B] beleidsmatig een “gezonde” solvabiliteit van [C] nastreefde, brengen de hiervoor bedoelde eisen ook mee dat betrokkene niet alleen oog had voor het overschrijden van de grens voortvloeiend uit artikel 2:216, tweede lid (oud), van het BW (en dat wil dus zeggen: ultimo 2011), maar ook voor de solvabiliteit van [C] ten tijde van het formuleren van het voorstel drie maanden later en de solvabiliteit op het tijdstip waarop de voorgestelde uitkering wordt gedaan. In het verlengde daarvan diende hij [B] Holding als aandeelhouder uitdrukkelijk te wijzen op haar verplichting om te waarborgen dat de solvabiliteit ten tijde van het uitkeren van het voorgestelde dividend nog steeds “gezond” was. In de gegeven omstandigheden had betrokkene dan ook niet mogen volstaan met het opstellen van het spreadsheet en het toezenden daarvan zoals omschreven onder 2.4. Daarmee heeft hij gehandeld in strijd met het eerder vermelde fundamentele beginsel. Het klachtonderdeel is daarom in zoverre gegrond.

4.5       Met betrekking tot klachtonderdeel b. overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.5.1    Klager heeft ter onderbouwing van dit onderdeel aangevoerd dat is vastgesteld dat [B] Materieel, althans [B], een aantal voertuigen van [C] op of omstreeks oktober 2012 bij de “ontvoeging” van [C] en de overdracht aan [D] en [E], tegen de boekwaarde (€ 78.680,77 exclusief BTW) aan [C] heeft onttrokken en die waarde heeft verrekend met bedragen die diverse [B]-vennootschappen beweerdelijk van [C] te vorderen hadden. Deze onttrekking van voertuigen en de verrekening is paulianeus, selectief en onrechtmatig en tevens een daad van kennelijk onbehoorlijk bestuur die een belangrijke oorzaak is van het faillissement van [A]. Klager stelt dat gebleken is dat betrokkene i) hierbij betrokken is geweest, ii) hierover heeft geadviseerd en iii) heeft gesteld dat deze onttrekking toelaatbaar was. Klager is van mening dat voor de stelling van betrokkene, dat slechts sprake was van het “rechtzetten” van een “administratieve vergissing”, iedere grondslag ontbrak, omdat [C] die voertuigen had aangeschaft en geactiveerd op haar balans, hierop afschreef en het onderhoud betaalde en de voertuigen gebruikte voor de uitoefening van haar activiteiten. Door positief te adviseren over een onrechtmatige onttrekking heeft betrokkene de onttrekking van vermogen aan [C] mogelijk gemaakt, althans daartegen niets ondernomen, aldus klager.

4.5.2    Betrokkene heeft in zijn verweerschrift uiteengezet dat de belangrijke bedrijfsmiddelen, bedrijfswagens daaronder begrepen, bij [B] in Nederland waren ondergebracht in [B] Materieel. Dit gold eveneens voor de bedrijfsmiddelen die werden gebruikt door [C]. Volgens betrokkene heeft [H] hem tijdens een gesprek in augustus of september 2012 verteld dat hij had geconstateerd dat een aantal bedrijfswagens bij [C] op de balans stond, terwijl de voertuigen, evenals de aanslagen motorrijtuigenbelasting, op naam van [B] Materieel stonden. Op aanraden van betrokkene heeft de boekhouder daarna onderzoek gedaan in de administratie en vastgesteld dat de bedrijfswagens door [B] Materieel waren gekocht en dat de facturen op naam van [B] Materieel stonden en daaruit afgeleid dat hij de bedrijfswagens verkeerd in de administratie had verwerkt. Betrokkene heeft daarop gezegd dat het een goed idee zou zijn de boekingen te corrigeren en met [H] besproken dit met ingang van 1 januari 2012 te doen, hetgeen [H] ook heeft gedaan, aldus betrokkene.

4.5.3    Nu betrokkene aldus dit onderdeel van de klacht gemotiveerd heeft weersproken en klager geen concrete feitelijkheden heeft aangevoerd dan wel stukken heeft overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat betrokkene heeft geadviseerd tot onttrekking van de betreffende voertuigen aan het vermogen van  [C], wat gelet op wat hiervoor onder 4.3 is overwogen wel op zijn weg had gelegen, kan naar het oordeel van de Accountantskamer tot een precieze en aannemelijke grondslag voor enig in dit verband aan betrokkene te maken tuchtrechtelijk verwijt dan ook niet worden geconcludeerd. Voorts valt niet in te zien op grond waarvan van betrokkene, voordat hij [H] op basis van diens mededeling dat sprake was van verkeerde boekingen, aanraadde om de bedrijfswagens bij wijze van herstel van een gemaakte fout als bedrijfsmiddelen te verwerken in de administratie van [B] Materieel, verlangd kon worden te onderzoeken (aan de hand van bankafschriften en grootboekrekeningen, zoals klager suggereert) of het daadwerkelijk om een fout ging. Dit onderdeel van de klacht is daarom ongegrond.

4.6       Klager heeft ter onderbouwing van klachtonderdeel c. aangevoerd dat is gebleken dat betrokkene bij het opzetten van een katvang- en stromanconstructie betrokken is geweest en de overnamebalans heeft opgesteld, althans daarover heeft geadviseerd. Klager heeft daartoe verwezen naar een e-mail van 25 oktober 2012 van betrokkene aan de bestuurders van Management [B], inhoudende:

“Vrijwel alle punten van commentaar uit mijn eerdere e-mail blijven nog van toepassing:

Op pagina 2 onder “Koopsom” wordt verwezen naar een opgestelde balans per overdrachtsdatum. Dit moet wel een schriftelijk stuk zijn wat beschikbaar is. Dit zou bijvoorbeeld de interne balans per 30 september 2012 mogen zijn. Het heeft de voorkeur de afname van de algemene reserve wegens het dividend in mindering te boeken op de algemene reserve en het resultaat boekjaar 2012 apart te laten zien. Art. 10: de vennootschap heeft per overdrachtsdatum in plaats van ‘tot de’. Art. 17. Na overdrachtsdatum in plaats van tot de overdrachtsdatum (…).”

Voorts heeft klager gewezen op een e-mail van diezelfde dag van één van deze bestuurders aan [E], inhoudende:

“Wil nu haast maken is echt geboden! Zou volgens de mail van [I] (onze adviseur) volgende willen aanpassen:

Artikel 17 eruit halen. Doen we niet en moet wederzijds vertrouwen zijn. Kan bij een curator wellicht argwaan opwekken. Als jij daar anders overdenkt, laat het dan zo staan. (…).”

Daarnaast heeft klager nog gewezen op het overzicht “[C] eind september 2012” dat [E], [D] en [B] hebben gebruikt in het kader van de overname van [C]. Hieruit blijkt dat zij budgettair rekening hielden met de verdere assistentie van betrokkene bij de maatregelen om de onttrekking van [B] van vermogen en voertuigen te camoufleren en/of onaantastbaar te maken en/of (daarna) het faillissement aan te vragen, aldus klager.

4.6.1    Betrokkene heeft in zijn verweerschrift uiteengezet dat [B] hem op enig moment heeft laten weten dat zij besloten had de aandelen in [C] te verkopen aan (de vennootschappen van) [E] en [D]. Betrokkene kende beide heren niet en heeft hen in de betreffende periode nooit ontmoet. Evenmin heeft betrokkene ter zake geadviseerd. Betrokkene heeft in dat kader wel een in oktober 2012 door een notaris opgestelde conceptakte ontvangen met het verzoek daarop een kritische blik te willen werpen, hetgeen betrokkene ook heeft gedaan. Zijn opmerkingen bij die akte heeft hij in de, door klager aangehaalde, e-mail van 25 oktober 2012 aan de beide bestuurders van Management [B] gezonden. Naar aanleiding van artikel 17 van de conceptakte heeft hij opgemerkt dat daarin stond dat er in 2012 “tot de overdrachtsdatum” door [C] geen dividend was uitgekeerd, terwijl dit onjuist was. Betrokkene heeft daarom voorgesteld dat dit zou worden gewijzigd in “na overdrachtsdatum”. Uit deze e-mail kan niet worden afgeleid dat betrokkene de overnamebalans heeft opgesteld. Immers het enige dat hij heeft geschreven is dat, indien er wordt verwezen naar een balans per overdrachtsdatum, deze natuurlijk wel moet bestaan, en dat hier bijvoorbeeld de interne balans per 30 september 2012 voor zou kunnen worden gebruikt. Zijn opmerkingen omtrent het boeken van het betaalde dividend en het apart laten zien van het resultaat over 2012 acht betrokkene logisch. Een daling van de algemene reserves als gevolg van een dividendbetaling ten laste van die reserves kan niet kwalificeren als het verbergen van een dividendbetaling, aldus betrokkene. De e-mail aan [E], waarnaar klager heeft verwezen, heeft klager niet eerder gezien dan in het kader van de onderhavige klacht. Betrokkene was er ook niet van op de hoogte dat [E] en [D] budgettair rekening hielden met advisering door hem, welk advies overigens nooit gevraagd is, nog daargelaten dat hij niet vermag in te zien waarom het budgetteren van advieskosten, wat op zichzelf niet vreemd of verboden is, een verwijt aan zijn adres zou opleveren, aldus betrokkene.

4.6.2    Nu betrokkene dit onderdeel van de klacht gemotiveerd heeft weersproken en klager geen concrete feitelijkheden heeft aangevoerd dan wel stukken heeft overgelegd, waaruit het aan betrokkene verweten gedrag kan worden afgeleid, wat gelet op wat hiervoor onder 4.3 is overwogen wel op zijn weg had gelegen, kan naar het oordeel van de Accountantskamer tot een precieze en aannemelijke grondslag voor enig in dit verband aan betrokkene te maken tuchtrechtelijk verwijt dan ook niet worden geconcludeerd. Klager heeft niet aannemelijk gemaakt dat de e-mail van betrokkene van 25 oktober 2012 moet worden verstaan op de wijze die klager bepleit. Hij heeft bovendien niet weersproken dat betrokkene niet bekend was met de e-mail van 25 oktober 2012 aan [E]. Klager heeft niet nader uiteengezet waarom betrokkene moet worden verweten dat [E] en [D] budgettair rekening hielden met advisering door betrokkene, zodat ook dit gegeven niet kan dienen ter onderbouwing van de klacht. Dit onderdeel van de klacht is daarom eveneens ongegrond.

4.7       Klager heeft ter onderbouwing van klachtonderdeel d. verwezen naar het verslag van zijn gesprek met betrokkene op 11 september 2013, dat is vervat in een interne notitie van een kantoorgenoot aan hem, alsmede naar een verslag van diezelfde dag dat [H] van dit gesprek heeft gemaakt.

4.7.1    Betrokkene heeft aangevoerd dat (het verslag in) de interne notitie nooit aan hem is voorgelegd, terwijl hij, indien klager dit wel zou hebben gedaan, nog aanvullingen had kunnen geven, nu het verslag zeer beknopt is. Het verslag van [H] sluit beter aan bij wat betrokkene zich herinnert van het gesprek. Het is betrokkene opgevallen dat klager zich naar believen soms beroept op het verslag van [H] en soms op zijn “eigen” verslag, maar niet uitlegt hoe de verschillen tussen beide stukken te verklaren zijn.

4.7.2    De Accountantskamer stelt vast dat de gespreksverslagen op onderdelen niet met elkaar overeenkomen. Aldus heeft klager met de verwijzing naar de interne notitie niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene in dit gesprek heeft meegedeeld dat hij geen advies heeft gegeven over de dividenduitkering en daarover pas in september 2012 heeft gehoord en dat hij in strijd met de waarheid heeft ontkend betrokken te zijn geweest bij wat klager noemt de onttrekking van bedrijfswagens aan het vermogen van [C] en bij de overname van [C] door [D] en [E] als stromannen en katvangers. Wat hij over zijn advisering met het oog op de dividenduitkering heeft gezegd, is ook verwoord in het verslag van [H] en die weergave strookt met wat betrokkene feitelijk heeft gedaan. Gezien het vorenstaande is dit klachtonderdeel eveneens ongegrond.

4.8       Bij de beslissing omtrent het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel houdt de Accountantskamer rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. Daarbij heeft de Accountantskamer mede betrokken het gegeven dat aan betrokkene niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak, alles overziende, de maatregel van waarschuwing passend en geboden.

4.9       Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart de klacht gegrond in voege als hiervoor weergegeven;

·       legt ter zake aan betrokkene de maatregel op van waarschuwing;

·       verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat betrokkene, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra het door klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan hem vergoedt.

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. R.P. van Eerde en mr. J.W. Frieling (rechterlijke leden) en P. Mansvelder RA en J. Maan AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. M.H.B. Boksebeld, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2016.  

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.