ECLI:NL:TNORAMS:2015:28 Kamer voor het notariaat Amsterdam 573945/NT 14-60 OJ
ECLI: | ECLI:NL:TNORAMS:2015:28 |
---|---|
Datum uitspraak: | 29-10-2015 |
Datum publicatie: | 01-12-2015 |
Zaaknummer(s): | 573945/NT 14-60 OJ |
Onderwerp: | Personen- en Familierecht |
Beslissingen: |
|
Inhoudsindicatie: | Klager stelt dat hij pas op of kort na 23 januari 2013 – via de door de oud-notaris op die datum overgelegde conclusie van antwoord in de hierboven onder 2.aa./ad./af. bedoelde procedure – voor het eerst kennis heeft genomen van het feit dat de nalatenschap van erflaatster ten gevolge van de beneficiaire aanvaarding diende te worden vereffend. Op zichzelf is niet uitgesloten dat in geval van een verweten nalaten, de klaagtermijn van drie jaar op een later tijdstip gaat lopen dan het moment waarop de nalatigheid is begaan of is kennis genomen van het stuk dat de verweten omissie bevat. Klager werd echter reeds - in het kader van de afwikkeling van het ontbonden partnerschap - vóór en ten tijde van het overlijden bijgestaan door een advocaat, mr. J.A. Bezema, die ook bij de bespreking van 23 juni 2005 aanwezig was. De nalatigheid van de oud-notaris waarover klager klaagt, namelijk dat hij toen en daarna op geen enkele wijze klager (met zoveel woorden) ervan in kennis heeft gesteld dat de (in casu verplichte) beneficiaire aanvaarding verplichte vereffening meebracht en wie de vereffenaar was, betreft voorts zaken c.q. (rechts)gevolgen die duidelijk in de wet staan vermeld. Zo op deze gronden al niet kan worden gezegd dat als gevolg van de toerekening aan klager van de (veronderstelde) wetskennis van diens advocaat het klager onmiddellijk moet zijn opgevallen dat de oud-notaris niet meedeelde wat hij volgens klager wel had behoren mee te delen en de klachttermijn dus reeds op 23 juni 2005 is gaan lopen, heeft het volgende te gelden. De (huidige) raadsman van klager heeft op 28 april 2008 een verweerschrift op het verzoek tot benoeming van een vereffenaar bij de rechtbank Den Haag ingediend, waarin is gesteld dat klager kennis heeft genomen van het door de bewindvoerder ingediende verzoekschrift. (...) Dit betekent, dat klager uiterlijk op 28 april 2008 geacht moet worden kennis te hebben genomen van het feit dat hij reeds aanstonds vanaf het overlijden als wettelijk vertegenwoordiger van de vereffenaar in beginsel diens bevoegdheden had kunnen uitoefenen en dus ook van het door hem verweten nalaten van de oud-notaris, zodat de klachttermijn dan uiterlijk op 28 april 2008 is gaan lopen en de klacht dus te laat is ingediend. Klager is dus ten aanzien van de klachtonderdelen 1, 3, 4 en 5 niet-ontvankelijk. |
KAMER VOOR HET NOTARIAAT IN HET RESSORT AMSTERDAM
Beslissing van 29 oktober 2015 in de klacht met nummer 573945/NT 14-60 OJ van:
[Klager] pro se en in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige zoon [naam], te [woonplaats],
raadsman: mr. Q.J.A. Meijnen, te Amsterdam,
klager,
tegen:
[de oud-notaris] , oud-notaris te [vestigingsplaats],
raadslieden: mrs. A.R. Metselaar en T.P. Hoekstra te Amsterdam,
de oud-notaris.
1. Het verloop van de procedure
De kamer is uitgegaan van de volgende stukken:
- klaagschrift met bijlagen van 24 september 2014, ingekomen bij de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden;
- beslissing ex artikel 99 lid 2 Wet op het Notarisambt (hierna: Wna) van de President van het Gerechtshof Amsterdam van 6 oktober 2014,
ingekomen bij de kamer voor het notariaat in het ressort Amsterdam (hierna: de kamer) op 13 oktober 2014;
- brief van de raadsman van klager van 24 september 2014, ingekomen bij de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden, vervolgens
ingekomen bij de kamer op 13 oktober 2014 met betrekking tot een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 106 Wna;
- brief van de raadsvrouwe van de oud-notaris van 29 oktober 2014;
- brief van de raadsman van klager van 31 oktober 2014;
- brief van de raadsvrouwe van de oud-notaris van 10 november 2014;
- beslissing van de fungerend voorzitter van de kamer van 12 november 2014, waarbij het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen;
- preliminair verweerschrift met bijlagen van 23 december 2014;
- verweerschrift met bijlagen van 27 februari 2015;
- repliek met bijlagen van 30 maart 2015;
- brief van de raadsvrouwe van de oud-notaris van 2 april 2015;
- dupliek met bijlagen van 20 mei 2015;
- brief met bijlagen (68 t/m 73) ten behoeve van de mondelinge behandeling van de raadsman van klager van 10 juni 2015.
Bij de mondelinge behandeling van de klacht op 3 september 2015 zijn verschenen: klager, bijgestaan door zijn raadsman en de oud-notaris bijgestaan door zijn raadsman. Op de zitting hebben partijen het woord gevoerd aan de hand van pleitnotities. Uitspraak is bepaald op heden.
- De feiten
De kamer gaat uit van de volgende voor de beoordeling van de klacht van belang zijnde feiten en omstandigheden:
- De ex-partner van klager (hierna: erflaatster) is op 10 juni 2005 op 37-jarige leeftijd te [woonplaats] overleden, als gevolg van suïcide. Ten tijde van het overlijden van erflaatster was zij ongehuwd en niet (meer) geregistreerd als partner. Klager en erflaatster, die elkaar in 1990 hebben ontmoet, hebben een zakelijke en affectieve relatie onderhouden en vanaf ca. 1993 ook een zakelijke samenwerking. Op 23 juli 2000 is een zoon, [naam] (hierna: de zoon), geboren, die door klager is erkend. Tussen klager en erflaatster heeft van 29 september 2003 tot 24 juni 2005 een geregistreerd partnerschap bestaan. De partnerschapsvoorwaarden (onder meer houdende uitsluiting van iedere gemeenschap met een verrekenbeding) - en de testamenten van beiden – zijn op 12 september 2003 door de oud-notaris verleden.
- Bij testament van 12 september 2003 had erflaatster de zoon tot enig erfgenaam benoemd. Bij voornoemd testament heeft erflaatster het erfdeel van de zoon onder bewind gesteld met benoeming van de vader van erflaatster ([naam], hierna: de bewindvoerder) tot bewindvoerder. Voorts heeft erflaatster aanvullende instructies in haar testament opgenomen met betrekking tot (het beheer van) het vererfde vermogen.
- Klager en erflaatster hebben vanaf (ca.) 1993 gezamenlijk een onderneming geëxploiteerd onder de naam [onderneming X], die in het bijzonder actief was op het gebied van de productie en verkoop van een ammoniavrij reinigingsproduct voor de schildersbranche onder de merknaam [naam]. Deze onderneming, die juridisch op naam van erflaatster was gesteld, is in de loop der jaren sterk gegroeid. [onderneming X] maakte laatstelijk deel uit van een groep van ondernemingen, aan het hoofd waarvan [onderneming Y] stond en waarvan erflaatster zowel de enig aandeelhouder als de enige bestuurder van de bijbehorende stichting administratiekantoor was.
- Erflaatster heeft in juni 2004 een woning in [woonplaats] gekocht, waarheen zij vervolgens is verhuisd.
- Op 24 juni 2004 hebben klager en erflaatster ten overstaan van de oud-notaris een overeenkomst van beëindiging partnerschap gesloten.
- Op 21 juli 2004 hebben klager en erflaatster een overeenkomst ter uitvoering van beëindiging partnerschap gesloten, waarin verschillende regelingen zijn opgenomen. Met betrekking tot de verdeling van spaargelden en verzekeringspolissen verkreeg klager een vordering op erflaatster van € 390.911. Voorts zijn regelingen opgenomen voor de waardevaststelling en -toedeling van de ondernemingen volgens verschillende scenario’s en de salarissen c.a. van klager en erflaatster. Over de uitvoering van deze overeenkomst zijn verschillende geschillen gerezen.
-
Op 27 april 2005 hebben klager en erflaatster een vaststellingsovereenkomst gesloten.
In de considerans daarvan is onder meer opgenomen: “(..) Partijen hebben thans besloten hun meningsverschillen verder te laten rusten
en een regeling te treffen op basis van de volgende uitgangspunten:
a. de overeenkomst van 24 juni 2004 blijft in stand, voor zover daarvan in de onderhavige vaststellingsovereenkomst niet wordt afgeweken;
b. de overeenkomst van 21 juli 2004 wordt ontbonden;
c. [klager] behoudt hetgeen op grond van de overeenkomst van 21 juli 2004 aan hem voldaan is;
d. [de bewindvoerder] voldoet daarenboven een bedrag van EUR 425.000,- aan [klager];
e. [de bewindvoerder] behoudt alle certificaten van aandelen [onderneming Y];
f. het dienstverband van [klager] (…) is per 1 januari 2005 beëindigd.
g. de ten gunste van [klager] gevestigde tweede hypotheek op het pand [adres] wordt doorgehaald zodra [klager] betaling van het onder d. genoemde bedrag heeft ontvangen;
h. partijen verlenen elkaar over en weer finale kwijting nadat [klager] betaling van het onder d. genoemde bedrag heeft ontvangen; (..)”. Een en ander is vervolgens uitgewerkt in deze overeenkomst.
- Erflaatster is op 10 juni 2005, nog voordat de vaststellingsovereenkomst tot volledige uitvoering was gekomen en nadat was gebleken dat zij de financiering voor de uitkoop van klager niet kon verkrijgen, overleden.
- Op 23 juni 2005 heeft een bespreking ten kantore van de oud-notaris plaatsgevonden. Aanwezig waren: klager, diens raadsman mr. J.A. Bezema, de vader van erflaatster en diens echtgenote. Partijen verschillen van mening of daarbij tevens de accountant en/of [naam] (hierna: [A]) aanwezig zijn geweest. Hierbij is in ieder geval gesproken over het testament van erflaatster en beneficiaire aanvaarding door de zoon.
-
Op 11 juli 2005 heeft een medewerker van de oud-notaris klager een volmacht beneficiaire
aanvaarding nalatenschap toegezonden, met uitnodiging om deze te komen ondertekenen
waarvoor geen afspraak behoefde te worden gemaakt en op 12 juli 2005 heeft klager
deze volmacht ten kantore van de oud-notaris ondertekend, waarin is bepaald, voor
zover van belang: “De ondergetekende: [klager] (..) verklaart, (..)
1. te hebben kennis genomen van de inhoud van de brief afkomstig van [naam kantoor] [de oud-notaris] te [vestigingsplaats] en de inhoud van het testament van de erflaatster;
2. De nalatenschap van de erflaatster beneficiair te willen aanvaarden ;
3. ervan op de hoogte te zijn dat het beneficiair aanvaarden van een nalatenschap in beginsel met zich brengt dat de nalatenschap op formele wijze behoort te worden afgewikkeld door de erfgenamen die als vereffenaar optreden; (..)” .
- Op 13 juli 2005 heeft mr. Bezema aan mr. A.N.J. Kerstholt, raadsman van [A] geschreven, voor zover van belang: “(..) In de diverse gesprekken die wij hebben gevoerd, heb ik u gewezen op de belangen van mijn cliënt. En op het feit dat cliënt met lede ogen moet aanzien hoe een vermogenspositie die er een jaar geleden nog uitermate florissant uit zag, inmiddels tot op het bot lijkt te zijn uitgekleed. (..) Cliënt moet nu vaststellen dat iedereen met zijn zaken aan de haal gaat zonder dat hij daarin zelfs maar betrokken is. Een betrokkenheid die hem als (nog immer!) gerechtigde tot de gemeenschap met [erflaatster] (thans de nalatenschap) en als vader van [de zoon] domweg ook juridisch toekomt. (..) Als mijn cliënt in de gelegenheid wordt gesteld om zich een goed beeld te vormen van de huidige situatie – en nogmaals: u, [A], [de bewindvoerder] en de bank houden hem er volstrekt ten onrechte en zelfs onrechtmatig buiten- is wellicht zelfs denkbaar dat hij de aandelen overneemt en op de langere termijn een oplossing in zicht komt. Ik moet vaststellen dat geen der betrokkenen hem daartoe zelfs maar de informatie wenst te leveren. (..)”
- Op 20 juli 2005 heeft mr. Bezema een brief naar mr. H. Ferment (raadsman van de bewindvoerder) toegezonden, waarin hij, voor zover van belang, het volgende heeft medegedeeld: “(..) [De bewindvoerder] heeft inmiddels, overigens zonder enige vorm van instemming van mijn cliënt, [A] als bestuurder aangesteld van [onderneming Y]. (..) Cliënt maakt zich ernstig zorgen over de wijze waarop thans in het beheer van de nalatenschap van [erflaatster] is voorzien. De belangrijkste reden daarvoor is dat de [bewindvoerder] en [A], zonder enige voorafgaande instemming van of afstemming met mijn cliënt, zaken in beweging zetten. Dit terwijl mijn cliënt een duidelijke juridische rol heeft in het geheel. Cliënt is gerechtigd tot de gemeenschap die hij met [erflaatster] had. Verder is [klager] in zijn hoedanigheid van vader van [de zoon] (bekleed met het ouderlijk gezag) ook letterlijk partij bij hetgeen wordt geregeld. (..)”
- Bij akte van 26 juli 2005 heeft klager namens de zoon de nalatenschap beneficiair aanvaard door inschrijving in het boedelregister van de rechtbank Den Haag.
- Op 8 augustus 2005 heeft de oud-notaris een verklaring van erfrecht opgemaakt, waarin is bepaald, voor zover van belang: “(..) BEVOEGDHEID In verband hiermee zijn genoemde [klager], in zijn hoedanigheid van vader uitoefenende het ouderlijk gezag over zijn minderjarige zoon [naam] voornoemd alsmede [naam bewindvoerder] tezamen gerechtigd om te beschikken over alle goederen die behoren tot de nalatenschap van erflaatster en als enige bevoegd alle tot de nalatenschap behorende vorderingen te innen en om voor die inning kwijting te verlenen. (..)” In deze verklaring van erfrecht wordt met geen woord gerept van de toepasselijkheid van de wettelijke vereffening.
- Tussen medio 2005 en eind 2007 zijn er vele (nadere) geschillen gerezen tussen klager enerzijds en met name de bewindvoerder en [A] anderzijds over de afwikkeling van het beëindigde partnerschap en van de nalatenschap en aanverwante onderwerpen, gepaard gaande met verschillende procedures.
- Op 10 juli 2007 hebben de bewindvoerder en [A] de successieaangifte van de nalatenschap van erflaatster bij de belastingdienst ingediend.
- Op 15 augustus 2007 heeft de oud-notaris aan klager een concept akte inhoudende een notariële boedelbeschrijving toegezonden en aan klager geschreven, voor zover van belang: “(..) Omdat [de zoon] minderjarig is, heeft u in de uitoefening van het ouderlijk gezag over uw zoon de nalatenschap beneficiair aanvaard. Bij de afwikkeling van een beneficiair aanvaarde nalatenschap gelden diverse speciale bepalingen. Eén van deze bepalingen houdt in dat een (notariële) boedelbeschrijving moet worden opgemaakt. Deze verplichting rust zowel op u, als ook op [de bewindvoerder] in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van [de zoon]. (..)”
- Op 16 augustus 2007 heeft klager daarop geantwoord niet te willen meewerken aan ondertekening van genoemde akte.
- Op 5 december 2007 heeft de oud-notaris op verzoek van de bewindvoerder een verklaring inzake testamentair bewind opgesteld.
-
Op 17 september 2007 heeft de bewindvoerder de kantonrechter te Den Haag verzocht
een vereffenaar aan te stellen in de nalatenschap van erflaatster. In het verzoekschrift
is onder meer gesteld: “(..)
2. Gelet op de beneficiaire aanvaarding zoals hiervoor beschreven, zijn de bepalingen van afdeling 4.6.3 BW op de vereffening van de nalatenschap van toepassing. In beginsel treden alsdan alle erfgenamen als vereffenaar op (artikel 4:195 lid 1 BW), doch dat stuit in de onderhavige zaak op complicaties. Verzoeker adstrueert als volgt.
3. In beginsel zou de enig erfgenaam als vereffenaar moeten optreden. Gelet op diens minderjarigheid, zou hij moeten worden vertegenwoordigd door zijn vader, [klager]. Deze stelt nochtans in persoon vorderingen op de nalatenschap te hebben, waardoor tegenstrijdige belangen ontstaan. Voorts blijkt uit de uiterste wil van de overledene dat het haar uitdrukkelijke bedoeling is geweest [klager] niet met de nalatenschap in aanraking te laten komen, indien het geregistreerd partnerschap dat tussen haar en [klager] bestond, ten tijde van haar overlijden zou zijn beëindigd. Dit geregistreerd partnerschap was beëindigd, en wel op 24 juni 2004.
4. Er is aldus een onwerkbare situatie ontstaan. De bewindvoerder voert zijn door de wet opgelegde taken uit, doch tot een afwikkeling van de nalatenschap komt het niet. De schulden van de nalatenschap overtreffen momenteel de baten. (..)”
- Op 28 april 2008 is namens klager door zijn raadsman een verweerschrift op het verzoek ex artikel 4:203 BW bij de rechtbank Den Haag ingediend, waarin is gesteld, voor zover van belang: “(..) [Klager] heeft kennis genomen van het door [de bewindvoerder], in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van de nalatenschap van [erflaatster], hierna te noemen “[de bewindvoerder]”, ingediende verzoekschrift en de brief van de raadsman van [de bewindvoerder] d.d. 16 november 2007, waarbij (…).”
- Bij beschikking van 2 juni 2008 heeft de rechtbank Den Haag mr. H.J. Overes (hierna: mr. Overes) als vereffenaar over de beneficiair aanvaarde nalatenschap van erflaatster benoemd.
- Mr. Overes heeft de vereffening ter hand genomen, in welk kader verschillende besprekingen zijn gevoerd, klager zijn vorderingen heeft ingediend en verschillende regelingen ook met derden zijn getroffen in verband met de vennootschappen en hun activa en het merkrecht [naam]. De vennootschappen zijn geliquideerd.
- Op 1 februari 2011 is de vereffening van de nalatenschap beëindigd. Het financieel eindverslag dateert van 25 mei 2011.
- Ook nadien is door klager geprocedeerd over verschillende onderwerpen (c.q. zijn bestaande procedures voortgezet) betreffende de nalatenschap en de afwikkeling daarvan, in het bijzonder door de bewindvoerder en [A]. Een daarvan heeft geleid tot een beschikking van de Hoge Raad van 18 oktober 2013, NJ 2014, 214.
- Op 20 juni 2012 heeft mr. Meijnen aan de oud-notaris verzocht over te gaan tot rectificatie van de verklaring van erfrecht met betrekking tot de benoeming van de executeur en bewindvoerder.
- Op 3 december 2012 heeft klager de praktijkvennootschap van de oud-notaris betrokken in een procedure bij de Rechtbank Groningen (met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd in Rechtbank Noord-Nederland). Klager heeft daarbij onder meer gevorderd een verklaring voor recht dat hij overeenkomstig de uiterste wil van erflaatster executeur en bewindvoerder was.
- Op 20 december 2012 heeft de raadsman van klager de oud-notaris geschreven, voor zover van belang: ”(..) Volgens vaste jurisprudentie – u ongetwijfeld bekend – vallen pensioenuitkeringen niet onder het bewind en komen deze aan cliënt toe nu cliënt het ouderlijk vruchtgenot van het vermogen van wijlen [erflaatster] geniet. (..) Ik heb stukken onder ogen gekregen waaruit blijkt dat [A] (u welbekend) eind 2007 met u heeft overlegd om een “oplossing” voor dit “probleem” te vinden. Uit de stukken blijkt dat u met een “oplossing” bent gekomen en een akte heeft opgemaakt waarmee [de bewindvoerder] een rekening voor [de zoon] kan openen “onder bewind”. In de stukken die ik heb ingezien staat onder bewind tussen aanhalingstekens. Kennelijk is het dan de bedoeling geweest dat het moest lijken dat de pensioengelden “onder bewind” stonden. In ieder geval is het doel geweest dat de rekening buiten het zicht van cliënt zou blijven. Zoals u bekend vallen de pensioenuitkeringen niet onder het bewind van [de bewindvoerder], en is het cliënt die recht heeft op deze uitkeringen. Mij is dan ook onduidelijk waarom u heeft meegewerkt aan het opmaken van eerder genoemde akte. Naar mijn mening had u die opdracht dienen te weigeren. (..)”
- Op 23 januari 2013 heeft de raadsvrouwe van de oud-notaris daarop geantwoord, voor zover van belang: “(..) Vooropgesteld wordt dat de Notaris niet bekend is met het al dan niet bestaan van een recht op een wezenpensioen van de Zoon. De Notaris is nimmer iets meegedeeld of gevraagd in het kader van het pretense recht op een wezenpensioen van de Zoon en heeft derhalve evenmin zijn medewerking verleend om de beweerdelijke pensioenaanspraken of –uitkeringen buiten het zicht van uw cliënt te houden. Uw insinuatie ter zake wordt dan ook nadrukkelijk betwist. De Notaris heeft slechts een Verklaring inzake Testamentair Bewind afgegeven op grond waarvan [de bewindvoerder] als bewindvoerder een bankrekening voor de Zoon kon openen. Er was geen enkele reden of aanleiding voor de Notaris te medewerking aan het opstellen van deze akte te weigeren. (..) Uit de door de Notaris ter beschikking gestelde stukken blijkt dat nimmer wezenpensioen aan de Zoon is uitgekeerd (beschikking van de rechtbank Groningen d.d. 13 november 2012) en overigens ook geen andere gelden aan de Zoon zijn uitgekeerd. Ten overvloede wijs ik erop dat eventuele aanspraken op pensioenuitkeringen kennelijk ten tijde van de vereffening in een regeling met de fiscus door de vereffenaar zijn afgeboekt waarvoor ook uw cliënt in een vaststellingsovereenkomst finale kwijting heeft verleend. (..)” .
- Diezelfde dag is namens de oud-notaris een conclusie van antwoord ingediend in de onder aa. genoemde procedure en daarin is gesteld, voor zover van belang: “(..) 2.14 Ten gevolge van de beneficiaire aanvaarding diende de nalatenschap van Erflaatster overeenkomstig de wet te worden vereffend (artikel 4:202 lid 1 en onder a BW). De Zoon is – als enig erfgenaam – vereffenaar van de nalatenschap geworden (artikel 4:195 lid 1 BW). Gelet op zijn rol van wettelijk vertegenwoordiger, diende [klager] de Zoon in het kader van deze vereffening te vertegenwoordigen. (..)”
- Op 1 mei 2013 heeft de oud-notaris blijkens de vervolgens ingediende conclusie van dupliek gesteld, voor zover van belang: “(..) 2.14 Ten gevolge van de beneficiaire aanvaarding diende de nalatenschap van Erflaatster overeenkomstig de wet te worden vereffend (artikel 4:202 lid1 en onder a BW) De zoon is –als enig erfgenaam- vereffenaar van de nalatenschap geworden (artikel 4:195 lid 1 BW). Gelet op zijn rol van wettelijk vertegenwoordiger, diende [klager] de Zoon in het kader van deze vereffening te vertegenwoordigen.”
-
Op 19 juni 2013 is door de raadsvrouwe van de oud-notaris blijkens (pleit)aantekeningen
ter comparitie in de hierboven onder aa. bedoelde procedure onder meer het volgende
naar voren gebracht: “(..)
2.3 De Notaris hoefde de zoon overigens niet in de verklaring van erfrecht aan te duiden aangezien een dergelijke vermelding geen enkel praktisch belang zou hebben. Aangezien de zoon enig erfgenaam is en al hetgeen hij heeft geërfd onder het testamentaire bewind valt, komt het beheer over de nalatenschap uitsluitend toe aan de bewindvoerder (artikel 4: 166 BW). Aldus resteert er niets waarover de zoon als vereffenaar – of [klager] als wettelijk vertegenwoordiger van de zoon – het beheer zou toekomen. [klager] en de zoon kunnen aldus ook geen schade hebben geleden ten gevolge van het feit dat de vereffenaar niet is aangeduid in de verklaring van erfrecht.
- Op 9 oktober 2013 heeft de Rechtbank Noord-Nederland klager deels in zijn vorderingen niet-ontvankelijk verklaard en deels deze afgewezen.
- Bij brief van 15 oktober 2013 heeft klager de oud-notaris het volgende geschreven, voor zover van belang: “(..) U heeft met de wijze waarop u mij na het overlijden van [erflaatster] (hierna: [erflaatster] geïnformeerd hebt en met het opmaken van een verkeerde verklaring van erfrecht in strijd gehandeld met uw zorgplicht als notaris. (..) Op 23 juni 2005 ben ik bij u op kantoor geweest om te tekenen voor de beneficiaire aanvaarding. U heeft mij er toen niet op gewezen dat ik namens [de zoon] vereffenaar zou zijn. (..) Ook de op 4 augustus 2005 door u opgemaakte verklaring van erfrecht maakt geen vermelding van het feit dat ik namens [de zoon] vereffenaar ben. U maakt ook geen melding dat op de nalatenschap van [erflaatster] de wettelijke vereffening van toepassing is. (..) Als u mij vanaf het begin op mijn rechten had gewezen, als u mij had medegedeeld dat ik namens [de zoon] wettelijk vereffenaar was dan had ik als vereffenaar een aanvang kunnen nemen met het afwikkelen van de nalatenschap. Ik had dan mijn eigen vordering op de nalatenschap kunnen voldoen. (..) Omdat ik aan de beurt was de certificaten van aandelen over te nemen en [erflaatster] en ik daarover sluitende afspraken en overeenkomsten hadden gemaakt had ik mijn eigen opgebouwde onderneming kunnen kopen. Mij was 8 jaar ellende bespaard gebleven en [de bewindvoerder] had mij nooit 8 jaar kunnen frustreren en tegenwerken! (..) Ik was dan namens [de zoon] vereffenaar geweest, ik had simpelweg de schulden van de nalatenschap kunnen voldoen, bij onvoldoende baten was de vereffening dan geëindigd met een negatief saldo en ik had mijn eigen vordering – het leveren van de certificaten van aandelen – met vrijwel gesloten beurs kunnen afwikkelen. Ik was dan tevens bestuurder geworden van de ondernemingen, had mijzelf een salaris kunnen betalen, had de woning aan [adres] kunnen betrekken en niet – zoals [A] wel heeft gedaan – met vele honderdduizenden euro’s verlies hoeven te verkopen. Er had dan van 2005 tot 2008 geen verspilling van royalties plaats kunnen vinden en de heer Overes was in 2008 nooit vereffenaar geworden. Voor de goede orde: de nalatenschap was negatief. (..) Daarbij geldt dat ik de fouten in de verklaring van erfrecht pas in juni 2012 ontdekte toen ik – naar aanleiding van een artikel in het Tijdschrift Erfrecht – voor het eerst sinds 2003 de uiterste wil van [erflaatster] en mijzelf liet bestuderen in relatie met de door u opgemaakte verklaring van erfrecht. Ook ben ik toen pas aan de hand van onderzoek erachter gekomen dat op [erflaatster] haar nalatenschap de wettelijke vereffening van toepassing was. (..) . ”
ii. Op 6 juni 2014 heeft klager de oud-notaris (opnieuw) gedagvaard in een civiele procedure.
jj. Op 29 mei 2014 heeft mr. Bezema de raadsman van klager geschreven, voor zover van belang : “(..) Ik herinner me één bespreking bij [de oud-notaris]. Die vond plaats nadat [erflaatster] was overleden en had voor zover ik herinner een vanuit de notaris puur informerend karakter richting de betrokkenen ([klager], [de bewindvoerder] en diens echtgenote). (..) Wat me vooral bijstaat is dat de we tijdens die bespreking te horen hebben gekregen dat [de bewindvoerder] bewindvoerder zou worden en dat er een verklaring van erfrecht zou volgen. (..).”
kk. De oud-notaris is gedefungeerd met ingang van 31 januari 2015.
- De klachten en het verweer.
3.1 Klager heeft 11 klacht(onderdel)en ingediend.
Per onderwerp wordt hierna steeds weergegeven de klacht en het door de oud-notaris gevoerde verweer daartegen. De kamer zal (net als klager bij de mondelinge behandeling), een aantal klachtonderdelen gezamenlijk weergeven en behandelen.
3.2 De oud-notaris heeft een onjuiste voorstelling van zaken gegeven aangaande het beheer, beschikken en de afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster (klachtonderdeel 1). Daarbij heeft de oud-notaris klager niet geïnformeerd over de erfrechtelijke positie van zijn zoon (klachtonderdeel 3), en de gevolgen van de (verplichte) beneficiaire aanvaarding (klachtonderdeel 4) (te weten dat de nalatenschap diende te worden vereffend overeenkomstig afdeling 4.6.3 BW waarbij de zoon als enig erfgenaam de vereffenaar was), en de taken en verplichtingen die er in dat kader rustten op klager als de wettelijke vertegenwoordiger van de enig erfgenaam (klachtonderdeel 5).
De kamer neemt deze klachtonderdelen tezamen omdat zij alle de kern van de klacht van klager, zoals door hem op p. 1-2 van het klaagschrift en voorts in zijn hierboven onder 2.ah. aangehaalde brief van 15 oktober 2013 weergegeven, betreffen.
3.2.1 Klager stelt ten aanzien van vorenstaande klachtonderdelen het volgende.
3.2.1.1 Op 23 juni 2005 heeft een bespreking (hierna: de bespreking) op het kantoor van de oud-notaris plaatsgevonden. De oud-notaris was al jaren de huisnotaris van klager en erflaatster en kende als zodanig ook de onderneming(en) van klager en erflaatster.
Klager stelt dat naast de onder 2.i. van onderhavige beslissing genoemde personen tevens [A] bij de bespreking aanwezig is geweest.
In de bespreking heeft de oud-notaris klager geadviseerd de nalatenschap onder voorrecht van boedelbeschrijving te aanvaarden. Daarbij heeft de oud-notaris hem medegedeeld dat de bewindvoerder tot bewindvoerder is benoemd en deswege uitsluitend aan hem – de bewindvoerder – het beheer over de nalatenschap van erflaatster toekwam, met dien verstande dat de bewindvoerder niets uit het vermogen mocht verkopen zonder toestemming van klager. Voorts heeft de oud-notaris klager geadviseerd om via de Kamer van Koophandel een interim-bestuurder aan te stellen.
De oud-notaris heeft in de bespreking echter nagelaten klager te wijzen op het feit dat als gevolg van de wettelijk verplichte beneficiaire aanvaarding door klager namens de zoon in principe vereffening op grond van de wet zou moeten plaatsvinden, dat de zoon vereffenaar was en dat klager als diens wettelijk vertegenwoordiger in beginsel deze bevoegdheid had kunnen uitoefenen. Hierdoor is de nalatenschap niet conform de regeling van de wettelijke vereffening afgewikkeld, waardoor de afwikkeling van de nalatenschap tot februari 2011 heeft geduurd en klager en zijn zoon schade hebben geleden.
3.2.1.2 Klager stelt voorts dat hij eind 2005 en in de loop van 2006 zich drie keer tot de oud-notaris heeft gewend om met hem te praten over de afwikkeling van de nalatenschap. In deze gesprekken heeft klager de oud-notaris medegedeeld dat hij door de bewindvoerder buitenspel werd gezet en er met hem (klager) geen overleg werd gevoerd terwijl dat op grond van de verklaring van erfrecht wel zou moeten plaatsvinden. De oud-notaris heeft klager in deze gesprekken steeds geantwoord dat hij zich tot de bewindvoerder diende te wenden aangezien deze de bewindvoerder van de nalatenschap van erflaatster was.
3.2.1.3 Klager heeft weliswaar op 12 juli 2005 de volmacht beneficiaire aanvaarding ten kantore van de oud-notaris ondertekend, doch heeft daaraan voorafgaand geen toelichting daarop van de oud-notaris gekregen en ook geen kopie daarvan daarna ontvangen. Evenmin heeft klager een afschrift van de akte van beneficiaire aanvaarding van 26 juli 2005 ontvangen.
Daarnaast vermeldt de volmacht zelf niet dat klager alleen de nalatenschap exclusief en privatief mocht beheren en vereffenen gedurende de vereffening, aldus klager.
3.2.1.4 Ook het verzoekschrift van 17 september 2007, genoemd onder 2.t. van onderhavige beslissing, vermeldt niet dat klager belast is met de vereffening, zoals de oud-notaris stelt, aldus klager. Bovendien was bij voornoemd verzoekschrift de verklaring van erfrecht gevoegd, waaruit nu juist bleek dat de zoon niet als wettelijk vereffenaar was aangeduid.
Klager baseerde zich dan ook op informatie die de oud-notaris hem had gegeven en niet op mededelingen of stellingen van de ‘wederpartij’, de bewindvoerder. Klager of zijn zoon zijn ook niet door de rechtbank in die verzoekschriftprocedure opgeroepen als (vertegenwoordiger van) de vereffenaar van de nalatenschap van erflaatster.
3.2.1.5 Voorts heeft de oud-notaris ook niet in zijn brief aan klager van 15 augustus 2007 gesproken over het feit dat de zoon van klager vereffenaar was, noch ook daarna, nadat klager had aangegeven het niet eens te zijn met de concept-akte notariële boedelbeschrijving.
3.2.1.6 Klager is pas sinds de datum van 23 januari 2013, zijnde de datum van de namens de oud-notaris ingediende conclusie van antwoord op een door klager uitgebrachte dagvaarding, genoemd in de hierboven onder 2.aa. genoemde procedure, op de hoogte gesteld van genoemd handelen c.q. nalaten van de oud-notaris, aldus klager.
Klager stelt zich op het standpunt dat als gevolg van de beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap van erflaatster de derde afdeling van titel 6 van boek 4 BW van toepassing is. Op grond van artikel 4:195 BW is de zoon als enig erfgenaam tevens vereffenaar van de nalatenschap. Nu de zoon minderjarig is, wordt deze vertegenwoordigd door klager, zijn wettelijk vertegenwoordiger. De oud-notaris heeft klager ook niet geïnformeerd over het feit dat hij – klager – als vertegenwoordiger van de wettelijk vereffenaar het beheer toekwam over de nalatenschap en uit dien hoofde deze diende te vereffenen.
Klager stelt zich voorts op het standpunt dat de beheersbevoegdheid van de vereffenaar van een nalatenschap voorrang heeft boven de beheersbevoegdheid van de testamentair bewindvoerder, waardoor de vereffenaar exclusief bevoegd is de nalatenschap te beheren en te vereffenen. Immers, de bewindvoerder komt tijdens de vereffening geen bewind toe, aldus klager. Pas na de vereffening geeft de vereffenaar een - eventueel – overschot over aan de bewindvoerder waarna deze onder het bewind van de bewindvoerder wordt gesteld. Hierdoor komt de bewindvoerder derhalve geen beheer toe tijdens de vereffening en kan de bewindvoerder niet overeenkomstig artikel 4:203 lid 1 onder b BW worden aangemerkt als een ‘belanghebbende’, aldus klager.
3.2.1.7 Met betrekking tot de geleden schade heeft klager als productie 15 ingebracht een overzicht van activa en passiva van erflaatster met een positief saldo van € 299.392,--. Mr. Overes trof bij aanvang van de vereffening echter een onderneming aan die in de periode 2005 tot 2008 financieel was uitgehold, aldus klager. In de periode 10 juni 2005 tot 1 oktober 2008 is in totaal € 720.762,-- betaald aan [A] (managementvergoeding), Trip advocaten (raadsman van de bewindvoerder en [A]) en aan accountantskantoor Kroese-Wevers, aldus klager. Klager verwijst daartoe naar productie 45 behorend bij het klaagschrift.
3.2.2 De oud-notaris heeft omwille van proceseconomie op 23 december 2014 een preliminair verweerschrift ingediend ten aanzien van de ontvankelijkheidsvraag.
3.2.2.1 De oud-notaris stelt zich op het standpunt dat nu reeds meer dan drie jaren zijn verstreken vanaf de dag dat klager van het handelen van de (oud)notaris heeft kennisgenomen tot de datum waarop feitelijk een klacht is ingediend, het klachtrecht van klager op grond van artikel 99 lid 15 Wna is komen te vervallen. De oud-notaris heeft in de bespreking op 23 juni 2005 nadrukkelijk gewezen op de wettelijk verplichte beneficiaire aanvaarding door klager namens de zoon en dat als gevolg van de beneficiaire aanvaarding in principe vereffening op grond van de wet zou moeten plaatsvinden. Hij heeft in dat kader gewezen op de verplichting tot het maken van een boedelbeschrijving, die uit hoofde van de wet op zowel de bewindvoerder als de vereffenaar rust en op de verplichting tot het doen van aangifte successiebelasting. Tevens is aan de orde geweest dat een verklaring van erfrecht zou worden opgemaakt. De oud-notaris betwist uitdrukkelijk dat hij tijdens de bespreking de indruk heeft gewekt dat het beheer over de nalatenschap alleen bij de bewindvoerder zou berusten. Hij heeft tijdens deze bijeenkomst toegelicht dat de zoon vereffenaar was en partijen er op gewezen dat zij in hoedanigheid van vereffenaar en bewindvoerder gezamenlijk de beslissingen over de nalatenschap moesten nemen.
3.2.2.2 De oud-notaris wijst voorts op de ondertekening door klager op 12 juli 2005 van de volmacht beneficiaire aanvaarding op zijn kantoor en op de beschikking van de rechtbank Den Haag van 2 juni 2008, waarin mr. Overes is benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap van erflaatster. In deze beschikking vermeldt rechtsoverweging 4. dat de enig erfgenaam als vereffenaar had moeten optreden, daarbij vertegenwoordigd door klager. Klagers huidige advocaat heeft op het verzoekschrift - waarin werd verzocht een (opvolgend) vereffenaar te benoemen - gereageerd door op 28 april 2008 een verweerschrift in te dienen en heeft derhalve kennis kunnen en moeten nemen van het handelen van de oud-notaris.
Op grond van het vorenstaande dient derhalve te worden geconcludeerd dat voor zover niet zou komen vast te staan dat klager reeds op 23 juni 2005 kennis heeft genomen van het door hem gestelde handelen of nalaten, klager hiervan in ieder geval kennis heeft genomen op 12 juli 2005 dan wel op 28 april 2008, aldus de oud-notaris.
De oud-notaris bestrijdt dat de vervaltermijn van artikel 99 lid 15 Wna pas begint te lopen nadat klager de betekenis van het handelen of nalaten van de oud-notaris ten volle begrijpt, zoals klager stelt. Immers de vervaltermijn van artikel 99 lid 15 Wna begint te lopen zodra een klager kennis draagt van het klachtwaardig handelen of nalaten van een notaris, aldus de oud-notaris.
Derhalve dient klager ten aanzien van de klachtonderdelen 1, 3, 4 en 5 niet-ontvankelijk te worden geacht.
3.2.3 Voor zover bovenstaande klachtonderdelen 1, 3, 4 en 5 ontvankelijk zouden worden geacht, voert de oud-notaris het navolgende verweer.
3.2.3.1 Met betrekking tot de bespreking betwist de oud-notaris dat [A] daarbij aanwezig is geweest. De oud-notaris stelt dat daarentegen wel - tevens - de accountant aanwezig is geweest. De oud-notaris herinnert zich dat klager in de bespreking enkel geïnteresseerd was in de geldvordering die hij op grond van de overeenkomst van 27 april 2005 op de nalatenschap van erflaatster pretendeerde te hebben. Duidelijk werd tijdens de bespreking dat de administratie van de vennootschappen niet in orde was. De oud-notaris heeft klager geïnformeerd als hiervoor onder het preliminaire verweer is gesteld.
De oud-notaris heeft bij dupliek betoogd dat vanwege de beneficiaire aanvaarding het niet anders kan zijn dan dat hij op 23 juni 2005 ook heeft gesproken over de vereffening en daarbij uitgelegd dat de vereffenaar in ieder geval een boedelbeschrijving dient op te maken, eventueel goederen te gelde moet maken en de schulden moet voldoen.
Uit deze bijeenkomst is alleen voortgevloeid de opdracht tot het opstellen van een verklaring van erfrecht, hetgeen met zich meebracht dat ook een volmacht beneficiaire aanvaarding moest worden opgesteld en ondertekend. Vervolgens heeft de bewindvoerder de oud-notaris nog benaderd in verband met het opstellen van de boedelbeschrijving, bewindvoerderverklaring en het beoordelen van de vaststellingsovereenkomst (augustus/september 2008).
De oud-notaris heeft voorts bij dupliek betwist dat zijn zorgplicht ertoe zou strekken klager als schuldeiser van de nalatenschap te informeren over de bevoegdheden van de vereffenaar. De oud-notaris heeft nooit als partijnotaris voor klager als schuldeiser opgetreden. Aan de schuldeisers van de nalatenschap behoefde de oud-notaris dan ook geen voorlichting te geven.
3.2.3.2 Klager heeft voorts in de volmacht beneficiaire aanvaarding verklaard er van op de hoogte te zijn dat de nalatenschap moest worden vereffend en de zoon vereffenaar was. Genoemde verklaring in de volmacht levert dwingendrechtelijk bewijs op, aldus de oud-notaris.
De oud-notaris heeft klager opzettelijk met het doel klager nogmaals op zijn taak te wijzen als vereffenaar naar het kantoor van de oud-notaris laten komen teneinde klager de volmacht beneficiaire aanvaarding te laten ondertekenen.
Op grond van het bovenstaande dienen genoemde klachtonderdelen derhalve ongegrond te worden verklaard, aldus de oud-notaris.
3.3 De oud-notaris heeft een verklaring van erfrecht afgegeven die in strijd is met dwingendrechtelijke bepalingen en had zijn fouten bij ontdekking meteen recht moeten zetten. (klachtonderdeel 2 en 7)
3.3.1 Klager stelt dat de oud-notaris in de verklaring van erfrecht (van 8 augustus 2005) ten onrechte de zoon niet heeft aangeduid als wettelijk vereffenaar en klager derhalve ten onrechte niet heeft aangeduid als wettelijk vertegenwoordiger van de vereffenaar.
Voorts heeft de oud-notaris daarin ook ten onrechte de bewindvoerder in plaats van klager aangeduid als degene aan wie het beheer toekwam over de nalatenschap.
Ten slotte heeft de oud-notaris in de verklaring van erfrecht ten onrechte vermeld dat klager en de bewindvoerder tezamen bevoegd (zouden) zijn om over de nalatenschap te beschikken.
3.3.2 De oud-notaris heeft het volgende preliminaire verweer gevoerd.
De oud-notaris heeft de verklaring van erfrecht bij brief van 10 augustus 2005 aan klager toegestuurd. Klager was derhalve reeds vanaf de ontvangst van de verklaring van erfrecht in 2005 bekend met het handelen c.q. nalaten van de oud-notaris. Derhalve dient klager ten aanzien van ook deze klachtonderdelen niet-ontvankelijk te worden geacht.
3.3.3 Voor zover genoemde klachtonderdelen ontvankelijk worden geacht, voert de oud-notaris het volgende verweer.
De oud-notaris verwijst naar artikel 4:215 lid 2 BW waarin is bepaald dat de vereffenaar zoveel mogelijk in overleg treedt met de erfgenamen. Indien de erfgenamen dan vertegenwoordigd worden door een bewindvoerder, zullen de vereffenaar en bewindvoerder in gezamenlijkheid beslissingen nemen over de goederen onder bewind en de goederen die uitgewonnen zullen moeten worden teneinde de schulden van de nalatenschap te voldoen.
De oud-notaris erkent dat het op zich juist is dat hij uit hoofde van artikel 4:188 BW de vereffenaar in de verklaring van erfrecht had dienen op te nemen. Onjuist is echter de stelling van klager dat de oud-notaris daarin had dienen op te nemen dat de vereffenaar privatief en exclusief bevoegd was tot het beheer. De privatieve en exclusieve bevoegdheid beperkt zich slechts tot de vereffening, aldus de oud-notaris. De oud-notaris had derhalve hooguit kunnen vermelden dat het beheer voor zover het de vereffening betrof bij de (vertegenwoordiger van) de erfgenaam lag en voor het overige bij de bewindvoerder, aldus de oud-notaris.
Door de oud-notaris wordt verder betoogd dat aan het niet vermelden van de zoon als vereffenaar in de verklaring van erfrecht en het niet opnemen van personen aan wie het beheer toekwam geen bewuste keuze ten grondslag lag, doch dat zulks abusievelijk niet is gebeurd.
De oud-notaris stelt zich voorts op het standpunt dat klager reeds bij ontvangst van de verklaring van erfrecht van 8 augustus 2005 had kunnen en moeten opmerken dat hierin geen vereffenaar en daarin samenhangende bevoegdheden werden genoemd. Immers, in het geval er sprake is van vereffening, volgt dit feit uit de wet (artikel 4:188 BW) en een ieder behoort de wet te kennen. Een beroep op onbekendheid met die wet komt klager dan ook niet toe, aldus de oud-notaris. Een en ander geldt te meer nu klager vanaf het moment van overlijden van erflaatster werd bijgestaan door een advocaat, die wist of behoorde te weten dat de zoon uit hoofde van de wet, als erfgenaam vereffenaar was en dat dit in de verklaring van erfrecht diende te worden opgenomen, aldus de oud-notaris.
3.4 De oud-notaris heeft zich partijdig opgesteld jegens de vader van erflaatster. (klachtonderdeel 6)
3.4.1 De partijdigheid van de oud-notaris blijkt volgens klager uit 10 feiten en/of omstandigheden, te weten:
a. de oud-notaris heeft vele besprekingen gevoerd met de bewindvoerder en klager daarbij niet uitgenodigd;
b. de oud-notaris heeft op 15 augustus 2007 klager een brief gestuurd, waarin de oud-notaris klager heeft verzocht akkoord te gaan met een boedelbeschrijving, hetgeen klager heeft geweigerd;
c. de oud-notaris heeft de bewindvoerder geadviseerd hoe om te gaan met een vordering van klager op de nalatenschap die klager bij de door de rechtbank benoemde vereffenaar had ingediend op 3 juli 2008,
d. de oud-notaris heeft zich intensief met alleen de bewindvoerder bezig gehouden met de afwikkeling van de nalatenschap, getuige onder andere het e-mailbericht van [A] aan [naam] en de bewindvoerder op 10 februari 2010, waarin de oud-notaris de bewindvoerder heeft geadviseerd over een nieuw te sluiten licentieovereenkomst met [onderneming Z];
e. de oud-notaris heeft op 30 augustus 2007 de notariële boedelbeschrijving opgemaakt en ingediend bij de rechtbank Den Haag;
f. de oud-notaris heeft getracht om samen met de bewindvoerder een wezenpensioen voor de zoon buiten het zicht van klager te houden, getuige het e-mailbericht van de moeder van erflaatster aan [A] d.d. 12 december 2007;
g. blijkens het e-mailbericht van [A] d.d. 23 en 24 september 2008 aan de raadsman van [A] en de bewindvoerder, heeft de oud-notaris de bewindvoerder geadviseerd een tegenbegroting bij de rechtbank in te dienen naar aanleiding van de door de rechtbank benoemde vereffenaar;
h. de oud-notaris heeft de bewindvoerder een aantal malen geadviseerd hoe deze met de vordering van klager bij de vereffenaar diende om te gaan;
i. de e-mailberichten van [A] d.d. 6 en 9 maart 2008 aan accountant [naam] en de raadsman van [A] en de bewindvoerder, waarin de oud-notaris de bewindvoerder heeft geadviseerd bij het sluiten van een vaststellingsovereenkomst met klager gedurende de vereffening;
j. de oud-notaris heeft klager nooit medegedeeld dat hij (achteraf gezien) als partijnotaris van de bewindvoerder optrad en – kennelijk – niet onpartijdig was.
3.4.2 De oud-notaris heeft het volgende preliminaire verweer gevoerd.
Nu klager zelf in zijn klaagschrift stelt reeds in april 2011 diverse e-mails van een klokkenluider te hebben ontvangen, staat vast dat klager reeds in april 2011 kennis heeft genomen van het handelen van de oud-notaris. In ieder geval geldt dat klager op dat moment kennis had kunnen en moeten nemen van het pretense handelen van de oud-notaris. Derhalve is ook dit klachtonderdeel op grond van artikel 99 lid 15 Wna te laat en niet-ontvankelijk, aldus de oud-notaris.
3.4.3 Voor zover genoemd klachtonderdeel ontvankelijk zou worden geacht, betwist de oud-notaris de feiten die klager in het kader van dit klachtonderdeel heeft gesteld, nadrukkelijk.
3.5 De oud-notaris heeft in strijd met de wet een notariële boedelbeschrijving laten opmaken en deelgerechtigheid door de testamentair bewindvoerder laten vaststellen. (klachtonderdeel 8)
3.5.1 Klager betoogt dat, nu de nalatenschap niet met toestemming van de wettelijk vereffenaar is verdeeld, de bewindvoerder geen rechtsgeldige boedelbeschrijving heeft opgemaakt en evenmin een rechtsgeldige vaststelling deelgerechtigheid tot stand is gekomen.
Ook heeft de oud-notaris klager niet geïnformeerd dat alleen klager (en derhalve niet de bewindvoerder) diende over te gaan tot het maken van een boedelbeschrijving en het voldoen van de successiebelasting.
3.5.2 De oud-notaris heeft het volgende preliminaire verweer gevoerd.
Ook ten aanzien van dit klachtonderdeel is klager niet-ontvankelijk, nu het klager reeds bij de ontvangst van de brief d.d. 15 augustus 2007 duidelijk was dat de oud-notaris niet uitsluitend klager maar ook de bewindvoerder had gevraagd comparant te zijn bij de notariële boedelbeschrijving. Klager wist derhalve reeds vanaf dat moment van het handelen c.q. nalaten van de oud-notaris.
3.5.3 Voor zover genoemd klachtonderdeel ontvankelijk zou worden geacht, voert de oud-notaris het navolgende verweer.
De oud-notaris betwist dat uitsluitend klager gerechtigd zou zijn een boedelbeschrijving op te (laten) maken. Op grond van artikel 4:160 lid 1 BW rustte ook op de bewindvoerder als testamentair bewindvoerder de plicht een boedelbeschrijving te laten opmaken van de goederen waarop het bewind betrekking heeft.
Ook heeft de oud-notaris klager meerdere malen er op gewezen dat klager bij het opmaken van de boedelbeschrijving betrokken moest worden. Aanvankelijk heeft hij dan ook een akte opgesteld waarbij klager comparant was. Nadat klager kennis had genomen van de concept-boedelbeschrijving heeft klager aangegeven daaraan niet te willen meewerken. De oud-notaris heeft vervolgens een akte van boedelbeschrijving gemaakt enkel voor de bewindvoering en klager er op gewezen dat hij zelf een boedelbeschrijving diende op te maken.
Mitsdien dient dit klachtonderdeel ongegrond te worden geacht, aldus de oud-notaris.
3.6 De oud-notaris heeft ten onrechte gesteld dat het van geen praktisch belang was om in de verklaring van erfrecht te vermelden dat een wettelijk vereffenaar de nalatenschap dient te vereffenen. (klachtonderdeel 9)
3.6.1 Klager verwijst naar de door de oud-notaris ingediende aantekeningen ten behoeve van comparitie als hierboven onder 2.af. genoemd, waarin de oud-notaris heeft verklaard het niet vermelden van de zoon in de verklaring van erfrecht van geen enkel praktisch belang te achten.
Volgens klager schrijft juist artikel 4:188 BW voor dat de verklaring van erfrecht dient te vermelden dat een of meer in de verklaring genoemde personen executeur, bewindvoerder of vereffenaar zijn.
3.6.2 De oud-notaris voert het navolgende preliminaire verweer.
Klager klaagt met dit klachtonderdeel in de kern nogmaals over de inhoud van de verklaring van erfrecht. De oud-notaris verwijst in dit verband naar hetgeen hij ter zake van klachtonderdelen 2 en 7 over de verwijten met betrekking tot de verklaring van erfrecht heeft gesteld. Mitsdien dient klager ook in dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3.6.3 Voor zover genoemd klachtonderdeel ontvankelijk zou worden geacht, voert de oud-notaris aan dat klager niet kan klagen over een standpunt dat de oud-notaris bij wijze van verweer in een civiele procedure heeft ingenomen. Dit betreft immers geen handelen of nalaten van de oud-notaris dat ingevolge artikel 93 lid 1 Wna aan tuchtrechtspraak is onderworpen, aldus de oud-notaris.
3.7 De oud-notaris heeft ten onrechte mee willen werken aan het buiten het zicht van klager houden van een wezen- en nabestaandenpensioen. (klachtonderdeel 10)
3.7.1 Klager verwijst daartoe naar de e-mail van [A] aan de bewindvoerder d.d. 5 december 2007 en de e-mail van de echtgenote van de bewindvoerder d.d. 12 december 2007.
3.7.2 De oud-notaris heeft ook ten aanzien van dit klachtonderdeel als preliminair verweer een beroep op niet-ontvankelijkheid gevoerd op grond van het feit dat klager zelf in zijn klaagschrift heeft gesteld dat hij de betreffende e-mailberichten in april 2011 heeft ontvangen.
3.7.3 Voor zover dit klachtonderdeel ontvankelijk zou worden geacht, wordt de door klager gestelde partijdigheid door de oud-notaris ten stelligste betwist. De oud-notaris heeft niet meer gedaan dan het afgeven van een verklaring inzake testamentair bewind waarmee de bewindvoerder een bankrekening ten behoeve van de zoon kon openen.
In december 2007 is de oud-notaris door de bewindvoerder benaderd in verband met het openen van een rekening ten behoeve van de zoon en heeft hij op 5 december 2007 een verklaring inzake testamentair bewind afgegeven.
3.8 De oud-notaris heeft zijn geheimhoudingsplicht geschonden door informatie afkomstig van klager door te geven aan [A] en de vader van erflaatster. (klachtonderdeel 11)
3.8.1 Klager verwijst daartoe naar de e-mail van [A] aan de bewindvoerder d.d. 7 maart 2007.
In onderhavig e-mailbericht heeft [A] aan de bewindvoerder medegedeeld dat de oud-notaris hem heeft bericht dat klager ‘ook met een ‘soort’ van boedelbeschrijving is gestart.’
3.8.2 De oud-notaris heeft ook ten aanzien van dit klachtonderdeel als preliminair verweer een beroep op niet-ontvankelijkheid gevoerd op grond van het feit dat klager zelf in zijn klaagschrift heeft gesteld uiterlijk in april 2011 te hebben kennis genomen van de e-mail van [A] aan onder meer de bewindvoerder d.d. 7 maart 2007.
3.8.3 Voor zover dit klachtonderdeel ontvankelijk zou worden verklaard, betwist de oud-notaris uitdrukkelijk zijn geheimhoudingsplicht te hebben geschonden.
4. Beoordeling
4.1 Ingevolge artikel 93 lid 1 Wet op het notarisambt (hierna: Wna) zijn notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van handelen of nalaten in strijd met hetzij enige bij of krachtens de Wna gegeven bepaling, hetzij met de zorg die zij als notaris, toegevoegd notaris of kandidaat-notaris behoren te betrachten ten opzichte van diegenen te wier behoeve zij optreden en ter zake van handelen dat een behoorlijk notaris, toegevoegd notaris of kandidaat-notaris niet betaamt. Ingevolge lid 2 van voornoemd artikel blijven notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen die niet meer als zodanig werkzaam zijn, aan de tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van enig in het eerste lid bedoeld handelen of nalaten gedurende de tijd dat zij als zodanig werkzaam waren. De kamer dient te beoordelen of de handelwijze van de oud-notaris een verwijtbare gedraging in de zin van voornoemd artikel oplevert.
4.2 De kamer is ten aanzien van de klachtonderdelen 1, 3, 4 en 5 van oordeel, dat het preliminaire verweer van de oud-notaris slaagt.
Ingevolge artikel 99 lid 15 Wna kan een klacht slechts worden ingediend gedurende drie jaren na de dag waarop de tot klacht gerechtigde van het handelen of nalaten van een notaris, toegevoegd notaris of kandidaat-notaris dat tot tuchtrechtelijke maatregelen aanleiding kan geven, kennis heeft genomen.
Het motief van de wetgever voor het opnemen van deze termijn is in de wetsgeschiedenis (Tweede Kamer II, 1996-1997, 23 706, nr. 12) als volgt verwoord:
“(…) De reden daarvoor is met name gelegen in het feit dat na verloop van een bepaalde termijn ervan uit moet kunnen worden gegaan dat de betrokkene geen reden ziet om een klacht tegen de notaris in te dienen. Gezien het karakter van de procedure, waarbij elke klager zelf de procedure zonder vormvoorschriften in gang kan zetten, acht ik een dergelijke termijn alleszins aanvaardbaar. De notaris moet ook niet in lengte van jaren kunnen worden achtervolgd met klachten waarvan de feiten door het verstrijken van een te lange termijn nog zeer moeilijk naar behoren zijn vast te stellen. (…)”
Voor de aanvang van de termijn is doorslaggevend wanneer klager kennis heeft genomen van het feitelijk handelen of nalaten van de oud-notaris en niet wanneer klager tot de conclusie is gekomen dat dit handelen of nalaten onjuist is.
De onderhavige klacht is bij de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden ingediend op 24 september 2014.
De nalatigheid in de voorlichting die klager de oud-notaris verwijt, heeft volgens hem plaatsgevonden ten tijde van de bespreking (23 juni 2005), ten tijde van de ondertekening van de volmacht beneficiaire aanvaarding (12 juli 2005), ten tijde van de verzoekschriftprocedure als hierboven onder 2.t en u. bedoeld (17 september 2007 – 2 juni 2008), als ook in de periode daarna tot 23 januari 2013.
Klager stelt dat hij pas op of kort na 23 januari 2013 – via de door de oud-notaris op die datum overgelegde conclusie van antwoord in de hierboven onder 2.aa./ad./af. bedoelde procedure – voor het eerst kennis heeft genomen van het feit dat de nalatenschap van erflaatster ten gevolge van de beneficiaire aanvaarding diende te worden vereffend.
Op zichzelf is niet uitgesloten dat in geval van een verweten nalaten, de klaagtermijn van drie jaar op een later tijdstip gaat lopen dan het moment waarop de nalatigheid is begaan of is kennis genomen van het stuk dat de verweten omissie bevat. Klager werd echter reeds - in het kader van de afwikkeling van het ontbonden partnerschap - vóór en ten tijde van het overlijden bijgestaan door een advocaat, mr. J.A. Bezema, die ook bij de bespreking van 23 juni 2005 aanwezig was. De nalatigheid van de oud-notaris waarover klager klaagt, namelijk dat hij toen en daarna op geen enkele wijze klager (met zoveel woorden) ervan in kennis heeft gesteld dat de (in casu verplichte) beneficiaire aanvaarding verplichte vereffening meebracht en wie de vereffenaar was, betreft voorts zaken c.q. (rechts)gevolgen die duidelijk in de wet staan vermeld. Zo op deze gronden al niet kan worden gezegd dat als gevolg van de toerekening aan klager van de (veronderstelde) wetskennis van diens advocaat het klager onmiddellijk moet zijn opgevallen dat de oud-notaris niet meedeelde wat hij volgens klager wel had behoren mee te delen en de klachttermijn dus reeds op 23 juni 2005 is gaan lopen, heeft het volgende te gelden.
De (huidige) raadsman van klager heeft op 28 april 2008 een verweerschrift op het verzoek tot benoeming van een vereffenaar bij de rechtbank Den Haag ingediend, waarin is gesteld dat klager kennis heeft genomen van het door de bewindvoerder ingediende verzoekschrift. In dat verzoekschrift – zoals in de kop daarvan ook vermeld ex artikel 4:203 BW, dus tot benoeming van een vereffenaar die de erfgena(a)m(en) als zodanig vervangt - heeft de bewindvoerder gesteld dat, gelet op de beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap, de bepalingen van afdeling 4.6.3 BW op de vereffening van de nalatenschap van toepassing zijn, dat de zoon als enig erfgenaam als vereffenaar zou moeten optreden en dat, gelet op de minderjarigheid van de zoon, klager - met naam en toenaam aangeduid - als vertegenwoordiger zou (hetgeen niet anders kan worden begrepen als: had) moeten optreden. Dit betekent, dat klager uiterlijk op 28 april 2008 geacht moet worden kennis te hebben genomen van het feit dat hij reeds aanstonds vanaf het overlijden als wettelijk vertegenwoordiger van de vereffenaar in beginsel diens bevoegdheden had kunnen uitoefenen en dus ook van het door hem verweten nalaten van de oud-notaris, zodat de klachttermijn dan uiterlijk op 28 april 2008 is gaan lopen en de klacht dus te laat is ingediend. Klager is dus ten aanzien van de klachtonderdelen 1, 3, 4 en 5 niet-ontvankelijk.
Ten overvloede overweegt de kamer, dat deze klachten hetzelfde lot treffen, indien uitgegaan zou worden van het tijdstip van de voltooiing van de vereffening, 1 februari 2011. Dat is immers het moment waarop klager geacht moet worden volledig de gang van zaken betreffende de nalatenschap en de afwikkeling daarvan overzien te hebben.
4.3 Eenzelfde lot treffen de klachtonderdelen 2 en 7. Deze betreffen immers dat in de door de oud-notaris opgestelde verklaring van erfrecht evenmin is opgenomen – zulks ook in strijd met de wet – dat als gevolg van de beneficiaire aanvaarding die klager als wettelijk vertegenwoordiger van de zoon als enig erfgenaam had verricht, de wettelijke vereffening van toepassing was, laat staan dat vermeld is wie vereffenaar is en wat de (juiste) gevolgen daarvan zijn voor wat betreft de afwikkeling van de nalatenschap. Daarmee behelzen deze onderdelen dezelfde klacht als de hiervoor besproken klachtonderdelen 1, 3, 4 en 5.
Voor zover klager er over klaagt (onderdeel 7) dat de oud-notaris zijn fouten bij ontdekking meteen recht had moeten zetten heeft te gelden, dat klager in ieder geval op het tijdstip van het einde van de vereffening, 1 februari 2011, moet hebben overzien dat het feitelijk handelen c.q. handelen dat hij de oud-notaris thans verwijt zich medio 2005 had voorgedaan en dat de notaris dat niet had hersteld. Ook dienaangaande kon klager niet wachten met klagen tot 24 september 2014.
4.4 De oud-notaris heeft de hem in klachtonderdeel 6 verweten partijdigheid bestreden.
Hij heeft onder meer gesteld dat hij na het afgeven van de verklaring van erfrecht geen bijzondere taken ten aanzien van de boedel bekleedde. Hij heeft zich aan het begin ook niet laten inschrijven als boedelnotaris, maar alleen als betrokken notaris. Hij heeft daarna geen enkele opdracht van klager gekregen. Hij heeft na het beginstadium dat eindigde met het afgeven van de verklaring van erfrecht alleen losse opdrachten van de bewindvoerder gekregen die hij heeft uitgevoerd, hetgeen hem vrijstond. Daarnaast betwist de oud-notaris de ontvankelijkheid.
De feiten en omstandigheden, genoemd onder 3.4.1 b. en e., waarnaar klager verwijst, dateren van vóór 24 september 2011, zodat gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, klager naar het oordeel van de kamer derhalve ten aanzien van ook dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk dient te worden geacht.
Klager heeft in zijn klaagschrift gesteld dat hij de e-mailberichten, als hierboven genoemd onder 3.4.1 d., f., g. en i. in april 2011 heeft ontvangen van een “klokkenluider”.
In het verweer van de oud-notaris is betoogd dat klager daarom niet-ontvankelijk in dit klachtonderdeel is. Ter zitting heeft klager evenwel gesteld dat hij deze e-mails pas na 2011 heeft ontvangen.
De vraag of klager nu wel of niet genoemde e-mailberichten vóór 24 september 2011 heeft ontvangen, kan naar het oordeel van de kamer echter in het midden blijven nu de door klager gestelde partijdigheid in ieder geval moet zijn geëindigd op het moment dat de vereffening is voltooid, derhalve op 1 februari 2011. Zoals eerder overwogen, moet ervan worden uitgegaan dat klager op dat moment al hetgeen zich had voorgedaan in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap overzag. Nu de gestelde partijdigheid daarop ziet, is naar het oordeel van de kamer, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.2 en 4.3, klager derhalve ook in dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk.
4.5 Ook klachtonderdeel 8 treft om mutatis mutandis dezelfde reden hetzelfde lot.
Ook het opmaken van een notariële boedelbeschrijving in opdracht van de bewindvoerder in plaats van klager als (vertegenwoordiger van de) vereffenaar, maakt immers deel uit van de boedelafwikkeling. Daarnaast heeft klager al op 16 augustus 2007 de oud-notaris bericht niet te zullen meewerken aan deze akte.
4.6 Ten aanzien van klachtonderdeel 9 overweegt de kamer als volgt.
Door c.q. namens de oud-notaris is erkend, dat de hier bedoelde uitlating, gedaan ter comparitie van 19 juni 2013 in de hierboven onder 2.aa. reeds genoemde procedure, minder gelukkig was en nuancering behoeft.
Echter, de kamer is van oordeel dat klager niet kan klagen over het standpunt dat namens de oud-notaris bij wijze van verweer in genoemde civiele procedure is ingenomen. Dit betreft immers geen handelen of nalaten van de oud-notaris dat ingevolge artikel 93 Wna aan tuchtrechtspraak is onderworpen. De kamer concludeert derhalve dat dit klachtonderdeel ongegrond is.
4.7 Ten aanzien van klachtonderdeel 10 overweegt de kamer als volgt.
Op 5 december 2007 heeft de oud-notaris een verklaring inzake testamentair bewind opgemaakt, naar aanleiding van een verzoek van de bewindvoerder om in hoedanigheid van bewindvoerder een bankrekening voor de zoon te openen.
De thans door klager gestelde achtergrond daarvan, te weten het buiten het zicht houden van klager van het uit de vennootschappen uit te keren wezen- en nabestaandenpensioen voor de zoon, is hem toen niet medegedeeld, aldus de oud-notaris, die voorts betwist dat hij bekend was met de door klager bedoelde e-mailwisseling tussen de bewindvoerder, diens echtgenote en [A].
Nog daargelaten dat ook ten aanzien van dit klachtonderdeel twijfels bij de ontvankelijkheid bestaan nu bedoelde e-mailwisseling lijkt te behoren tot het pakket dat klager oorspronkelijk stelde in april 2011 te hebben ontvangen, terwijl ook vanaf 16 februari 2011 al is geprocedeerd over de met behulp van deze verklaring geopende bankrekening en de daaraan gekoppelde zgn. Bem-clausule, heeft klager tegenover de betwisting door de oud-notaris onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de oud-notaris heeft geweten van de door hem vermoede opzet c.q. bekend was met de inhoud van bedoelde e-mails of anderszins in dit opzicht klachtwaardig heeft gehandeld.
4.8 Ten aanzien van klachtonderdeel 11 geldt hetzelfde als ten aanzien van onderdeel 10 is overwogen. Ook indien bedoelde e-mail van 7 maart 2007 pas na 24 september 2011 door klager zou zijn ontvangen, kan de inhoud daarvan, tegenover de betwisting van een en ander door de oud-notaris, bij gebreke van nadere onderbouwing door klager, niet tot de conclusie van schending van geheimhoudingsplicht door de oud-notaris leiden.
5. Slotsom
Het voorgaande leidt ertoe dat klager in zijn klachten 1 tot en met 8 niet-ontvankelijk moet worden verklaard, terwijl de klachten 9 tot en met 11 ongegrond moeten worden verklaard.
BESLISSING
De kamer voor het notariaat:
- verklaart klager in de onderdelen 1 tot en met 8 niet-ontvankelijk;
- verklaart de klacht in de onderdelen 9, 10 en 11 ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mrs. O.J. van Leeuwen, voorzitter, M.V. Ulrici, R.H. Meppelink, Th.W. van Grafhorst en P.J. van Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Land-Smorenburg, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2015.
Tegen deze beslissing staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te Amsterdam (postbus 1312, 1000 BH Amsterdam) binnen 30 dagen na de dag van verzending van de aangetekend verzonden kennisgeving.