ECLI:NL:TGZRZWO:2015:94 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 231/2014
ECLI: | ECLI:NL:TGZRZWO:2015:94 |
---|---|
Datum uitspraak: | 13-11-2015 |
Datum publicatie: | 13-11-2015 |
Zaaknummer(s): | 231/2014 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | Gegrond, geen maatregel |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen een gezondheidszorgpsycholoog die in het kader van een strafrechtelijke procedure een pro justitia rapportage heeft opgesteld. Klager verwijt verweerster dat de procedure rond de totstandkoming van het rapport niet correct is geweest. Klager heeft geen inzage- en correctierecht gehad. Het college oordeelt dat verweerster door klager niet actief te wijzen op het inzage- en correctierecht zich niet heeft gehouden aan de destijds geldende beroepscode voor psychologen 2007. De klacht is in zoverre gegrond. Het college legt evenwel geen maatregel op gelet op de omstandigheid dat het in 2010, in weerwil van de Beroepscode, niet gebruikelijk was om verdachten te wijzen op het inzage- correctierecht en verweerster zich wel heeft gehouden aan het destijds geldende Format dat speciaal geschreven was voor pro justitia rapportages. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE
Beslissing d.d. 13 november 2015 naar aanleiding van de op 25 november 2014 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van
A , wonende te B,
bijgestaan door mr. J.A. Heeren, verbonden aan Smeets advocaten te Haarlem,
k l a g e r
-tegen-
C , gezondheidszorgpsycholoog, destijds werkzaam te D,
bijgestaan door mr. E.C.J. de Jong, advocaat te Utrecht,
v e r w e e r s t e r
1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Dit blijkt uit het volgende:
- het klaagschrift met de bijlagen;
- het verweerschrift met de bijlagen;
- het proces-verbaal van het op 26 mei 2015 gehouden mondelinge
vooronderzoek;
- brief met bijlagen van klager d.d. 18 september 2015.
De zaak is behandeld ter openbare zitting van 2 oktober 2015, alwaar zijn verschenen klager en verweerster, bijgestaan door hun gemachtigden. Ter zitting is eveneens behandeld de klacht tegen een psychiater. Deze klacht is bekend onder nummer 232/2014.
2. DE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
Klager werd verdacht van oplichting van een zakenpartner. Verweerster heeft in opdracht van de advocaat generaal te D een forensisch-psychologisch onderzoek ten aanzien van klager verricht. Tegelijkertijd is met betrekking tot klager een psychiatrisch onderzoek gedaan door een psychiater als mederapporteur. Verweerster heeft klager tweemaal gesproken op 5 en 9 maart 2010, gedurende bijna 7 uur. Zij heeft gedurende de opstelling van het rapport uitgebreid overleg gehad met de mederapporteur. Op 23 april 2010 heeft zij haar rapport uitgebracht, waarin zij de vragen van de advocaat-generaal heeft beantwoord. Samengevat kwam het erop neer dat klager bleek te lijden aan een ziekelijke stoornis, te weten een waanstoornis van het grootheidstype. Deze stoornis bestond al tientallen jaren en dus ook ten tijde van het te laste gelegde. Vanwege recidivegevaar en dreigende maatschappelijke teloorgang, zolang klager zich niet liet behandelen, zou gedacht kunnen worden aan het plaatsen in een psychiatrisch ziekenhuis gedurende een jaar. Blijkens het rapport werd dit met klager besproken. In het rapport staat vermeld dat klager van mening was dat hij geen psychiatrische ziekte had maar dat zijn symptomen waren te verklaren door de bezetenheid en zijn spirituele sensitiviteit. Klager was ook van mening dat hij geen medicatie nodig had.
Klager is vervolgens in het kader van een artikel 37 Strafrecht procedure opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis.
3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT
Klager verwijt verweerster -zakelijk weergegeven- dat de procedure met betrekking tot de totstandkoming van het rapport niet correct is geweest. Zo heeft hij heeft geen inzage- en correctierecht gehad. Tevens heeft verweerster geweigerd om in te gaan op lichamelijke klachten van klager.
4. HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER
Verweerster voert -zakelijk weergegeven- aan dat zij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerster gaat ervan uit dat het rapport destijds in het strafdossier is opgenomen en dat klager via zijn advocaat kennis heeft kunnen nemen van het rapport. Destijds heeft klager niet gevraagd of hij het rapport mocht inzien of daarvan een kopie mocht ontvangen. Klager had dat recht wellicht wel, maar ingevolge artikel 7:456 juncto 7: 464 lid 1 BW wordt inzage en of afschrift in ieder geval slechts desgevraagd verleend. Dat is toen niet gebeurd. Er bestond voor verweerster anno 2010 geen verplichting om haar rapport spontaan ter inzage dan wel afschrift aan te bieden aan klager. Anno 2010 was het zelfs niet gebruikelijk om aan een verdachte, zoals klager toen was, zelf een exemplaar van het rapport te verstrekken. Er werd gerapporteerd aan de advocaat-generaal, die vervolgens kon beslissen in hoeverre en op welk moment het rapport aan de advocaat van de verdachte werd verstrekt.
Voorts stelt verweerster dat er geen wettelijke bepaling is die een correctierecht aan een verdachte dan wel een andere (forensisch) onderzochte verleent. Wel kan het vanuit het perspectief van een rapporteur verstandig zijn om een onderzochte de mogelijkheid te bieden om eventuele feitelijke onjuistheden te corrigeren, maar dan gaat het om een zeer beperkte mogelijkheid tot correctie. Over het algemeen dient daarbij te worden voorkomen dat een onderzochte vooral wat betreft de anamnestisch verkregen gegevens bij nader inzien een andere, wellicht tactisch verstandigere weergave van de anamnese wenst. Hoe het ook zij, een recht op correctie bestaat niet en bovendien was het anno 2010 zeker niet gebruikelijk om verdachten een dergelijk ‘recht’ toe te kennen. Zoals verweerster in haar rapport heeft vermeld, heeft zij zich gehouden aan de gedragscode voor gerechtelijke deskundige. In die code is niets te vinden over een eventueel inzage- dan wel correctierecht.
Met betrekking tot het tweede onderdeel van de klacht merkt verweerster op dat zij geen arts is en zodoende de lichamelijke klachten van klager niet kon beoordelen.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2
Zowel de Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst als de destijds geldende Beroepscode voor psychologen 2007 (verder: de Beroepscode) bevatten bepalingen omtrent het recht op inzage. Artikel III.3.2.5. van de Beroepscode vermeldt dat bij het aangaan van de professionele relatie de psycholoog informatie dient te verstrekken over onder andere “de regels in de beroepscode met betrekking tot inzage en afschrift, correctie en blokkering van de rapportage”. Volgens artikel III.3.2.16 van de Beroepscode biedt de psycholoog die rapporteert aan een derde, zoals in dit geval, de cliënt de gelegenheid tot inzage in het rapport voordat het wordt uitgebracht. Artikel III 3.2.18 van de beroepscode bevat het correctierecht.
Naast deze wet- en regelgeving bestaan er zogenoemde rapportageformats die worden vastgesteld door de Commissie Rapportage van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP). Deze rapportageformats dienen als hulpmiddel voor deskundigen die Pro Justitia-onderzoek doen naar de persoon van de verdachte. Ten tijde van onderhavige rapportage was het rapportageformat 'Psychiatrisch/psychologisch onderzoek Pro Justitia volwassenen', verder het Format in gebruik. Dit Format bevat geen regels over inzage- of correctierecht. Het Format vermeldt onder hoofdstuk II toelichting bij PJ formats Volwassenen versie 2010 A onder 14. Bespreking met de betrokkene (psychiatrie en psychologie): “maak melding van de wijze waarop rapport c.q. conclusies en advies werden besproken met de betrokkene.”
Verweerster heeft aangevoerd dat klager om de rechten op inzage en correctie te kunnen uitoefenen zelf om inzage in het (concept)rapport en eventuele correctie daarvan had moeten vragen.
Het college volgt verweerster hierin niet. Verweerster heeft zich, door klager niet te wijzen op het inzage- en correctierecht, niet aan de Beroepscode gehouden. Nu verweerster zich niet heeft gehouden aan de Beroepscode is de klacht in zoverre gegrond.
Het college is er evenwel mee bekend dat het in en omstreeks 2010 bij de Pro Justitia- rapportages binnen de beroepsgroep van verweerster, in weerwil van genoemde Beroepscode, niet gebruikelijk was om de rapportage spontaan aan verdachten ter inzage aan te bieden, dan wel te wijzen op het correctierecht. Verweerster heeft in dit verband ook nog gesteld dat, voor zover haar bekend, haar rapportage via de opdrachtgever verstrekt zou worden aan de advocaat van klager die dit dan met klager zou (kunnen) bespreken. Dat was een niet ongebruikelijke gang van zaken.
Blijkens de rapportage (onder 14 “bespreking met de betrokkene”) heeft verweerster haar conclusie wel met klager besproken. Daarmee heeft zij wel voldaan aan het genoemde Format.
Inmiddels is de werkwijze bij Pro Justitia-rapportages veranderd. Dit blijkt uit hetgeen verweerster hierover ter zitting heeft verklaard en ook uit het feit dat bijvoorbeeld in het vernieuwde Format uit 2014 uitdrukkelijk is opgenomen dat melding moet worden gemaakt van het gebruik van het inzage- en correctierecht door de betrokkene. Hiermee sluit het Format nu aan bij de Beroepscode.
5.3
Met betrekking tot het tweede klachtonderdeel is het college van oordeel dat verweerster als gezondheidszorgpsycholoog het somatische gedeelte mocht en moest overlaten aan een arts, te weten de psychiater, die mederapporteur was. Dit klachtonderdeel kan dan ook niet slagen.
5.4
Gelet op het voorgaande is de klacht deels gegrond en deels ongegrond. Het college zal geen maatregel opleggen gelet op de omstandigheid dat het in 2010, in weerwil van de Beroepscode, niet gebruikelijk was om bij Pro Justitia-rapportages verdachten te wijzen op het inzage- en correctierecht en verweerster zich wel gehouden heeft aan het destijds geldende Format, dat speciaal geschreven was voor Pro Justitia-rapportages. Voorts is niet gebleken van eerder tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerster.
6. DE BESLISSING
Het college verklaart de klacht deels gegrond en legt verweerster geen maatregel op.
Aldus gedaan door mr. E.W. de Groot, voorzitter, en L.P.T. Raijmakers en S.M. Pol, leden-gezondheidszorgpsychologen, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Dijkman, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 13 november 2014 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.
voorzitter
secretaris
Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:
a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;
b. degene over wie is geklaagd;
c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.
Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.