ECLI:NL:TGZRSGR:2015:40 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2014-160

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2015:40
Datum uitspraak: 31-03-2015
Datum publicatie: 31-03-2015
Zaaknummer(s): 2014-160
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht van werkgeefster tegen een verpleegkundige: meermaals onrechtmatig medicijnen verstrekt aan patiënten. Gegrond. 3x binnen korte tijd onbevoegd medicatie (melatonine, Tramadol, Lisinopril) verstrekt (Lisinopril). Voorbehouden handeling waartoe de verpleegkundige niet bevoegd was en strijd met artikelen 1.6 en 1.7 nationale beroepscode van verpleegkundigen en verzorgenden (2007). Niet gehandeld volgens protocol van de instelling en oudste van dienst niet benaderd. Ernstig verwijtbaar. Schorsing voor vijf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

Datum uitspraak: 31 maart 2015

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

zetelend te B,

klaagster,

gemachtigde: mr. Ch.L. van den Puttelaar, werkzaam te Rotterdam.

tegen:

C, verpleegkundige,

destijds werkzaam te B,

verweerder,

gemachtigde: D, wonende te E.

1. Het verloop van de procedure

1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 23 juli 2014,

- het verweerschrift met bijlagen,

- de repliek met bijlagen,

- de dupliek met bijlagen.

De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 3 februari 2015. De partijen, bijgestaan door hun gemachtigden, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Klaagster heeft tijdens de zitting een kopie van de ontbindingsbeschikking d.d. 16 juli 2014, waarbij de arbeidsovereenkomst tussen haar en verweerder is ontbonden, alsmede een verklaring met daaronder de naam ‘F’ in het geding gebracht.

2. De feiten

2.1 Verweerder was ten tijde van de klacht en ten tijde van de gebeurtenissen waarop de

klacht betrekking heeft bij klaagster in dienst als verpleegkundige. De arbeidsovereenkomst tussen klaagster en verweerder is bij beschikking van de rechtbank B van [….] 2014 met ingang van [….] 2014 ontbonden.

2.2 Op 20 maart 2014 heeft verweerder een tablet van 37,5 mg Tramadol in het medicijn-

bakje van een patiënt gedaan. Deze pil was afkomstig van de privévoorraad van verweerder.

2.3. Op 26 maart 2014 heeft verweerder aan een patiënt een extra tablet Lisinopril verstrekt, zonder dat hij daarover voorafgaand overleg had gehad met de dienstdoende arts van klaagster.

3. De klacht

De klacht luidt – zakelijk weergegeven - als volgt. Verweerder heeft niet gehandeld conform de Wet BIG, de Beroepscode voor verpleegkundigen en verzorgenden en de protocollen geldend bij klaagster. Klaagster is bekend geworden met drie incidenten binnen korte tijd, waarbij verweerder eigenmachtig heeft gehandeld.

Het eerste incident vond plaats op 27 februari 2014. Er was op die dag bij het uitdelen van medicatie aan patiënten om 18:00 uur een fout gemaakt, waardoor de juiste medicatie (melatonine) voor een patiënt om 22:00 uur niet meer beschikbaar was. Daarop heeft verweerder een pilletje uit zijn broekzak gehaald en aan zijn collega F gegeven om aan de

patiënt te geven.

Het tweede incident was het incident op 20 maart 2014.

Het derde incident was het incident op 26 maart 2014.

Verweerder heeft hiermee tot drie maal toe onregelmatig medicatie verstrekt. Weliswaar waren de gevolgen in deze drie gevallen voor de patiënten niet ernstig, maar niet valt uit te sluiten dat verweerder vaker onbevoegd medicijnen zal verstrekken met mogelijk wel serieuze gevolgen voor de betrokken patiënten. Met dit handelen stelt verweerder ook zijn medeberoepsbeoefenaars bloot aan het risico dat zij behandelingsbeslissingen nemen die door de onbevoegde medicijnverstrekking door verweerder verkeerd kunnen uitwerken.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.

Hij heeft het eerste incident betwist. Hij kan zich dat incident niet herinneren.

Het tweede incident heeft hij erkend. Hij voert aan dat zijn handelwijze weliswaar niet juist was, maar dat dat nog niet wil zeggen dat hij op grove wijze de op een verpleegkundige rustende zorgverplichting heeft veronachtzaamd. Het betrof een patiënte met chronische pijnklachten, die al langere tijd op het haar voorgeschreven Tramadol 50 mg wachtte. Om haar tegemoet te komen heeft verweerder, na overleg met zijn collega’s, een tablet Tramadol 37,5 mg in de baxter gedaan voor deze patiënte. Het tablet is haar overigens niet verstrekt.

Ook het derde incident heeft verweerder erkend. Hij heeft van dat incident een MIP-melding gemaakt. Verder heeft hij de omstandigheden waaronder het incident had plaatsgevonden toegelicht. De patiënt maakte zich ernstig zorgen over het feit dat het hem voorgeschreven medicijn Metropolol niet beschikbaar was, de dienstdoende arts was gedurende lange tijd niet bereikbaar voor overleg, en verweerder heeft na overleg met zijn collega’s het ziekenhuis gebeld van waaruit de patiënt naar klaagster was overgebracht, alwaar hem was geadviseerd de patiënt een tablet Lisinoprol te verstrekken.

5. De beoordeling

5.1 Het gaat hier om drie incidenten waarin verweerder volgens klaagster, zijn werkgeefster, onbevoegd medicijnen aan patiënten heeft verstrekt of voor patiënten beschikbaar heeft gesteld. Verweerder heeft betwist dat het eerste incident zich heeft voorgedaan. Het College is echter van oordeel dat in voldoende mate is komen vast te staan dat het eerste incident daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het incident is door verweerders collega F (hierna: F) gemeld bij haar leidinggevende G. Op 28 maart 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen F, G en H. In dit gesprek heeft F het incident beschreven. Daarvan is een gespreksverslag d.d. 28 maart 2014 (productie 2 bij repliek) opgemaakt en door F ondertekend. Op 31 maart 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen I, algemeen directeur, J, adviseur P&O, K, manager bedrijfsvoering, en F, waarbij F de juistheid van het gespreksverslag van 28 maart 2014 heeft bevestigd. Ook van dit gesprek op 31 maart 2014 is een verslag opgemaakt dat door de aanwezigen, onder wie F, is ondertekend. Op die zelfde dag, 31 maart 2014, heeft voorts een gesprek plaatsgevonden tussen I, J, K en verweerder. Ook van dit gesprek is een verslag opgemaakt. Uit dit verslag wordt geciteerd:

Melding van onrechtmatige verstrekking op 27-2 jl.

Een collega van C meldt dat ze met hem in de dienst van 27-2 om 18.00 uur medicatie heeft gedeeld aan patiënten opgenomen op L. Om 22.00 uur heeft ze dit met een andere collega gedaan en kwamen zij erachter dat de medicatie van 22.00 uur al gegeven was en er een fout was gemaakt. Hiervan is geen VIM-melding gemaakt. Het bleek dat de patiënt te weinig medicatie had gekregen. In de ronde van 18.00 uur was namelijk het verkeerde zakje medicijnen (het zakje met een lagere dosering van 22.00 uur) uitgedeeld. Patiënt gaf aan nieuwe medicatie te willen hebben. De collega heeft bij I aangegeven dat C een pilletje uit zijn eigen broekzak haalde en daarbij aangeeft “er wordt zoveel weggegooid dat vind ik zonde”. “Ik heb zelf ook van die pillen voor pijnbestrijding in mijn schouders”. Tevens gaf C bij de collega aan: “Dit blijft tussen ons”. De collega voelde zich hier niet prettig bij.

Op de vraag of dit verhaal klopt geeft C aan dat dit inderdaad klopt, maar dat hij zich de precieze woorden niet kan herinneren. C geeft nog aan, dat hij zelf pijnbestrijding slikt en dat hij zich realiseert dat hij verkeerd gehandeld heeft door zijn eigen pil aan de patiënt te geven. Hoewel volgens zijn zeggen patiënt hier absoluut geen nadeel van zou ondervinden. C geeft toe dat hij niet op deze manier naar eigen inzicht had mogen handelen.”

Verweerder heeft geweigerd dit gespreksverslag te ondertekenen toen het hem ter ondertekening werd voorgelegd. Hij wilde daarover nadenken, zo heeft hij ter zitting verklaard. Het verslag is echter door de overige drie aanwezigen, I, K en J, nadien wel ondertekend. Klaagster heeft voorts ter zitting nog een verklaring in het geding gebracht, waarin F nogmaals schriftelijk en ondertekend heeft verklaard achter haar melding te staan. Anders dan verweerder ter zitting, ziet het College wél gelijkenis tussen de drie handtekeningen van F die zich in het dossier bevinden. Al met al acht het College de stelling van verweerder dat hij zich het incident niet kan herinneren tegenover de herhaalde schriftelijke verklaring daarover van F alsmede tegenover het door de overige drie aanwezigen ondertekende gespreksverslag van het gesprek van 31 maart 2014, volgens welk verslag verweerder het incident heeft toegegeven, niet geloofwaardig, te meer daar verweerder niet heeft uitgelegd wat er dan wél is gebeurd. Bij de verdere beoordeling zal het eerste incident dan ook worden betrokken.

5.2. Uit het voorgaande blijkt dat verweerder drie maal binnen korte tijd onbevoegd medicatie (melatonine, Tramadol, Lisinopril) heeft verstrekt (Lisinopril), doen verstrekken (melatonine) of klaargelegd om verstrekt te worden (Tramadol) aan een patiënt. Verweerder heeft twee maal een tablet uit zijn privévoorraad (broekzak) ter beschikking gesteld. Bij het eerste incident ging het zelfs om een onverpakt tablet, hetgeen onduidelijkheid kan scheppen over de aard van het medicijn. Verweerder heeft voorts zonder dat dit was voorgeschreven door een arts aan een patiënt een tablet Lisinopril verstrekt. Daarmee heeft verweerder in strijd met artikel 36 lid 14 van de Wet BIG gehandeld. Het verstrekken van deze medicatie is een voorbehouden handeling als bedoeld in artikel 36 lid 14 van de Wet BIG. Dat verweerder daartoe niet bevoegd was, wordt door hem niet betwist. Bovendien heeft verweerder gehandeld in strijd met de artikelen 1.6 en 1.7 van de nationale beroepscode van verpleegkundigen en verzorgenden (versie 2007). Het handelen van verweerder was immers, naar hij stelt, een reactie op acute situaties waarin de voorgeschreven medicijnen niet aanwezig waren. Bij dergelijke situaties, die zich in de praktijk met enige regelmaat kunnen voordoen, diende verweerder zich echter volgens de daarvoor geldende richtlijnen te gedragen. Dat wil zeggen dat hij tekorten diende te melden bij zijn leidinggevende (nationale beroepscode artikel 1.7). Daarnaast kent klaagster een protocol dat aangeeft hoe te handelen indien de dienstdoende arts niet kan worden bereikt. Volgens dit protocol kon achtereenvolgens een schaduwwacht, achterwacht en ten slotte een psychiater worden gebeld. Ten slotte heeft klaagster erop gewezen dat altijd sprake is van een oudste van dienst die bij problemen benaderd kan worden. De verklaring van verweerder dat hij dit protocol niet kent en niet weet wie de oudste van dienst is, disculpeert hem niet. Verweerder dient met die protocollen bekend te zijn.

5.3. Verweerder heeft aangevoerd dat de organisatie bij klaagster niet op orde zou zijn en dat de sfeer daar niet goed zou zijn. Die omstandigheid is echter, ook indien deze juist zou zijn, niet disculperend. Het is onvoldoende aannemelijk dat deze omstandigheid verweerder zou hebben verhinderd de protocollen te volgen toen hij zich in de situaties bevond waarin hij uiteindelijk tot eigenmachtig handelen is overgegaan. Ook is niet gebleken dat hij bij zijn leidinggevende heeft gemeld op welke punten de organisatie niet op orde zou zijn en wat daar zijns inziens aan moest veranderen.

5.4. De conclusie is dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg zoals bedoeld in artikel 47, tweede lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. De klacht is dan ook gegrond.

5.5. Het College acht de hierna te noemen maatregel passend, omdat het handelen van verweerder ernstig verwijtbaar is. Dit handelen zou, als verweerder ook in de toekomst tot dergelijk handelen zou overgaan, tot schade voor patiënten kunnen leiden. In de ernst van dat handelen ziet het College grond tot het opleggen van de maatregel van schorsing voor de duur van vijf maanden, waarvan vier voorwaardelijk.

5.6. Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal deze beslissing, zodra zij onherroepelijk is, op de voet van artikel 71 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg bekend worden gemaakt op hierna te vermelden wijze.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

schorst de inschrijving van verweerder in het BIG-register voor de duur van vijf maanden

en bepaalt dat deze schorsing voor de duur van vier maanden voorwaardelijk is en niet ten uitvoer zal kunnen worden gelegd, tenzij verweerder voor het einde van een proeftijd van twee jaren na het onherroepelijk worden van deze beslissing zich opnieuw schuldig maakt aan tuchtrechtelijk verwijtbaar gedrag,

bepaalt dat deze beslissing, zodra zij onherroepelijk is, in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan de tijdschriften Tijdschrift voor Ziekenverpleging, Nursing en V&VN Magazine ter bekendmaking zal worden aangeboden.

Deze beslissing is gegeven door mr. J.S. Holtrop, voorzitter, mr. A.E.B. ter Heide, lid-jurist, I.M. Bonte, K.C. Timm-van Ruitenburg en E.M. Rozemeijer, leden-verpleegkundigen, bijgestaan door mr. E.M. Zandman, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2015.

voorzitter secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.