ECLI:NL:TGZRSGR:2015:150 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2014-271
ECLI: | ECLI:NL:TGZRSGR:2015:150 |
---|---|
Datum uitspraak: | 01-12-2015 |
Datum publicatie: | 01-12-2015 |
Zaaknummer(s): | 2014-271 |
Onderwerp: | Schending beroepsgeheim |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen een psychiater. (1) Schending beroepsgeheim. Gegrond: Zonder toestemming van klaagster informatie over eerdere behandeling gedeeld met huidige behandelaar. Er waren geen gronden die deze schending rechtvaardigt. (2) Nagelaten aantekening van dit overleg te maken in het dossier. Ongegrond: Behandeling door arts was ten tijde van het bewuste contact geëindigd en van hem kon niet worden verlangd dat hij nog een dossier ten aanzien van klaagster bijhield terwijl hij geen toegang had tot het dossier dat de behandelaar van diens behandeling van klaagster had. (3) Deel van het medisch dossier buiten de instelling bewaard. Deels gegrond: Op zichzelf niet verwijtbaar dat deel van dossier elders werd bewaard, waar ook een aantal sessies heeft plaatsgevonden. Stukken die een onderdeel van het dossier vormden behoorden evenwel wel voor klaagster beschikbaar te zijn en zij heeft die niet samen met het dossier ontvangen. (4) arts heeft gemaakte aantekeningen ten onrechte gekwalificeerd als persoonlijke werkaantekeningen. Ongegrond: Aantekeningen, bewaard als geheugensteun, welke willekeurige aandachtspunten betrof, zijn persoonlijke werkaantekeningen en vormen geen onderdeel van het dossier. Waarschuwing. |
Datum uitspraak: 1 december 2015
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:
A,
wonende te B,
klaagster,
tegen:
C, psychiater,
werkzaam te B,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.C.C. Leemans, werkzaam te Amsterdam.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 28 oktober 2014,
- het verweerschrift,
- de repliek met bijlagen,
- de dupliek,
- de brief d.d. 26 januari 2015 van klaagster,
- op 13 april 2015 van klaagster ontvangen stukken.
1.2 De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.
1.3 De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 7 oktober 2015. De partijen, verweerder bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Klaagster en mr. Leemans voornoemd hebben pleitnotities overgelegd.
2.
De feiten
2.1 Klaagster is op enig moment verwezen voor behandeling naar de forensische
polikliniek D te B, waar zij in behandeling is gekomen van een psychotherapeut. Verweerder was ten tijde van deze behandeling de supervisor van de psychotherapeut. Verweerder heeft een aanstelling als hoogleraar in het E en is daarnaast onder meer als psychiater voor 12 uur per week verbonden aan D.
2.2 In overleg met klaagster en de psychotherapeut heeft verweerder de behandeling van
klaagster vanaf september 2012 overgenomen. Een aantal sessies in het kader van deze behandeling heeft plaatsgevonden in de werkkamer van verweerder in het E.
2.3 In november 2012 is de behandeling van klaagster door verweerder beëindigd. Tussen
klaagster en verweerder is per e-mail gecorrespondeerd over de inhoud van de ontslagbrief aan de huisarts. Van de zijde van verweerder is deze correspondentie vanaf zijn computer in het E gevoerd.
2.4 In februari 2013 heeft klaagster des verzocht van de directeur Behandeling &
Bedrijfsvoering Overige Forensische Zorg van D, F, een afschrift ontvangen van het medisch dossier betreffende haar behandeling door verweerder.
2.5 Bij brief 29 augustus 2013 heeft klaagster F verzocht om volledige
vernietiging van het dossier betreffende haar behandeling door verweerder. Op diezelfde dag heeft klaagster per e-mail aan F bericht dat de hiervoor onder 2.3 bedoelde
e-mailwisseling zich niet bevond in het medisch dossier waarvan zij een afschrift had ontvangen en hem verzocht zeker te stellen dat deze eveneens vernietigd zou worden.
2.6 Klaagster is in september 2013 bij D te G onder behandeling gekomen van de klinisch psycholoog H.
2.7 In januari 2014 heeft verweerder in de pauze van een wetenschappelijke bijeenkomst
met H over de behandeling van klaagster gesproken.
2.8 Op 29 januari 2014 heeft H desgevraagd aan klaagster erkend overleg met
verweerder te hebben gehad over de eerdere behandeling van klaagster.
2.9 Bij brief van 18 maart 2014 heeft F aan klaagster bericht dat het dossier
betreffende haar behandeling door verweerder op 11 september 2013 was vernietigd.
2.10 Op 1 april 2014 heeft verweerder F meegedeeld dat hij nog beschikte over
aantekeningen van zijn sessies met klaagster en e-mailberichten.
2.11 Op 3 april 2014 heeft F klaagster per sms, voor zover van belang, het
volgende bericht:
“C heeft me verteld nog alle mailwisselingen in een aparte map bewaard te hebben. Dit zijn perspectief deze mails in de toekomst mogelijk nodig te hebben. Ik heb met hem afgesproken dat hij de mails aan mij geeft en vervolgens uit zijn computer verwijdert. Hij heeft mij gevraagd de overhandigde mails in een gesloten envelop in een kluis te bewaren. Dit wil ik graag met u bespreken of u hier mee akkoord kunt gaan.”
3.
De klacht
Klaagster verwijt verweerder zakelijk weergegeven dat hij
1. zijn beroepsgeheim heeft geschonden door met H informatie uit te wisselen over de eerdere behandeling van klaagster;
2. heeft nagelaten aantekening van dit overleg te maken in het medisch dossier van klaagster;
3. een deel van het medisch dossier buiten D heeft bewaard;
4. door hem gemaakte aantekeningen ten onrechte heeft aangemerkt als persoonlijke werkaantekeningen.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5.
De beoordeling
5.1 Omtrent het eerste onderdeel van de klacht overweegt het College als volgt.
Niet is komen vast te staan welke informatie verweerder precies aan H heeft verstrekt. Naar verweerder ter zitting heeft verklaard, heeft hij H in ieder geval gezegd dat het hem raadzaam leek dat klaagster medicatie zou gebruiken, maar dat klaagster daarvoor niet openstond. Daarmee staat vast dat verweerder in strijd met het door hem in acht te nemen beroepsgeheim zonder toestemming van klaagster informatie over haar eerdere behandeling met een derde heeft gedeeld. De behandeling van klaagster door verweerder was immers ten tijde van de bewuste uitwisseling van informatie tussen verweerder en H reeds geruime tijd geëindigd. H was niet aan te merken als een andere hulpverlener die rechtstreeks betrokken was bij de uitvoering van de behandelingsovereenkomst (in de zin van artikel 7: 457, tweede lid BW). Op het moment van het verstrekken van inlichtingen door verweerder aan H was er immers geen behandelingsovereenkomst meer tussen klaagster en verweerder. Dat verweerder met de informatie-uitwisseling, zoals hij heeft aangevoerd, eenmalig een beperkte hoeveelheid informatie over klaagster met H zou hebben gedeeld, doet daaraan niet af. Dat verweerder daarbij meende te handelen in het belang van klaagster en H kennelijk behoefte had aan deze informatie, rechtvaardigt deze schending, anders dan verweerder heeft aangevoerd, niet.
Verweerder heeft voorts, ter rechtvaardiging van zijn handelwijze, een beroep gedaan op een conflict van plichten, dat hij zou hebben ervaren. Verweerder heeft dit aldus toegelicht dat hij het noodzakelijk vond de omgeving van klaagster te beschermen tegen het risico van agressieve uitingen zijdens klaagster. Verweerder heeft ter zitting weliswaar verklaard dat klaagster zich meermalen in gesprekken zodanig agressief geuit heeft dat hij bevreesd was dat zij anderen iets zou aandoen, maar hij heeft tevens verklaard dat van enig concreet fysiek agressief gedrag van klaagster nimmer was gebleken. Van een conflict van plichten dat doorbreking van het beroepsgeheim rechtvaardigde is aldus niet gebleken.
Dit onderdeel van de klacht is derhalve gegrond.
5.2 Anders is dat voor het tweede onderdeel van de klacht. Niet valt in te zien waarom verweerder van het gesprek dat hij met H heeft gehad, aantekening in een voor klaagster toegankelijk dossier had behoren te maken. De behandeling van klaagster door verweerder was ten tijde van het bewuste contact immers geëindigd. Van verweerder kon derhalve niet worden verlangd dat hij nog een dossier ten aanzien van klaagster bijhield, terwijl hij geen toegang had tot het dossier dat H van diens behandeling van klaagster had. Dit onderdeel van de klacht is derhalve ongegrond.
5.3 Omtrent het derde onderdeel van de klacht overweegt het College als volgt.
Naar het College begrijpt is de strekking van deze klacht mede dat een onderdeel van het medisch dossier niet voor klaagster beschikbaar was.
Partijen verschillen van mening over het aantal sessies dat buiten D heeft plaatsgevonden
en de redenen daartoe. Nu een aantal sessies buiten D heeft plaatsgevonden, acht
het College het op zichzelf niet verwijtbaar dat verweerder een deel van het dossier
op zijn werkkamer in het E heeft bewaard, zeker niet zolang de behandelrelatie duurde.
Voor zover het de e-mailwisseling tussen partijen betreft in verband met de ontslagbrief,
vormde die wel onderdeel van het dossier van klaagster en behoorde deze derhalve voor
klaagster beschikbaar te zijn. Vaststaat dat deze e-mailwisseling geen onderdeel uitmaakte
van het dossier waarvan klaagster een afschrift heeft ontvangen. Verweerder heeft
immers ter zitting verklaard dat hij deze e-mails niet aan het dossier bij D heeft
toegevoegd, maar ter sprake heeft gebracht tijdens de sessies in zijn werkkamer in
het E en verwerkt heeft in de verslagen van deze sessies. Nu er geen aanwijzing is
dat de inhoud van deze verslagen, kenbaar als weerslag van deze e-mailwisseling, zich
in het medisch dossier bevond dat in februari 2013 in afschrift aan klaagster is verschaft,
was dit onderdeel van het dossier dus niet voor klaagster beschikbaar. Dit deel van
de klacht is derhalve ook gegrond.
5.4 Omtrent het vierde onderdeel van de klacht overweegt het College tenslotte als volgt.
Verweerder heeft verklaard dat hij afgezien van de hiervoor bedoelde e-mailwisseling slechts door hem tijdens de sessies met klaagster in zijn werkkamer in het E gemaakte, als geheugensteun bedoelde aantekeningen had bewaard, welke aantekeningen deels door hem waren gemaakt op door hem uitgeprinte e-mails als hiervoor bedoeld. Verweerder stelt deze aantekeningen - in een afgesloten kast - te hebben bewaard, voor het geval bij een acute terugval een spoedeisend beroep op hem zou worden gedaan. Volgens verweerder betrof het willekeurige aandachtspunten, geen diagnoses, die de eerste een à twee jaar na een behandeling relevant blijven.
Met verweerder is het College van oordeel dat het hier persoonlijke werkaantekeningen betreft, die derhalve geen onderdeel van het dossier van klaagster vormden. Dit onderdeel van de klacht is derhalve ongegrond. Overigens heeft verweerder verklaard deze aantekeningen inmiddels ook vernietigd te hebben.
5.5 De conclusie is dat verweerder ten aanzien van de klachtonderdelen 1 en 3 in strijd heeft gehandeld met de zorg die hij ten opzichte van klaagster behoorde te betrachten zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. De klacht is dan ook in zoverre gegrond. Het College is van oordeel dat met na te melden maatregel kan worden volstaan.
6. De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:
legt op de maatregel van waarschuwing.
Deze beslissing is gegeven door mr. M.A.F. Tan-de Sonnaville, voorzitter, mr. H. Uhlenbroek, lid-jurist, M. Bakker, prof. dr. A.M. van Hemert en dr. B. van Eck, leden-artsen, bijgestaan door mr. I.C.M. Spitters-Vermeulen, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 1 december 2015.
voorzitter secretaris
Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:
a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;
b. degene over wie is geklaagd;
c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.
Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te
Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.