ECLI:NL:TGZRSGR:2015:137 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2014-253

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2015:137
Datum uitspraak: 27-10-2015
Datum publicatie: 27-10-2015
Zaaknummer(s): 2014-253
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een huisarts. (1) Niet gedacht aan een acuut hartprobleem en niet adequaat genoeg (met spoed) gehandeld door klager alleen met het advies ‘neem maar een paracetamol’ naar huis te sturen. Ongegrond. Lezingen komen niet overeen en geen aanwijzingen gevonden dat de arts de klachten van klager onvoldoende heeft uitgevraagd. Lezingen lopen ook uiteen over het advies dat na het spreekuurbezoek aan klager is meegegeven. (2) Op de maandag een brief met de uitslagen in de brievenbus bij patiënt thuis gedaan, terwijl er iets ernstigs aan de hand was. Ongegrond: Zorgvuldig gehandeld. De uitslagen waren niet zo ernstig dat klager onmiddellijk op de hoogte moest worden gebracht. (3) Geen excuses aangeboden voor hetgeen klager is overkomen. Ongegrond: onvoldoende aanwijzingen dat de arts geen excuses heeft gemaakt. Klacht afgewezen.

Datum uitspraak: 27 oktober 2015

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B,

klager,

gemachtigde: mr. H. de Jager, verbonden aan SRK Rechtsbijstand,

tegen:

C, huisarts,

werkzaam te B,

verweerder,

gemachtigde: mr. M.J. de Groot, verbonden aan VvAA Rechtsbijstand.

1. Het verloop van de procedure

1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 1 oktober 2014;

- het verweerschrift met bijlagen;

- de repliek;

- de dupliek met bijlagen;

- de brief van de gemachtigde van verweerder met de bijlage, ontvangen op 27 augustus 2015.

1.2 De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 1 september 2015. Partijen – namens klager zijn zoon – bijgestaan door hun gemachtigden zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Mr. De Jager en mr. De Groot voornoemd hebben pleitnotities overgelegd.

2. De feiten

2.1 Klager, geboren in1936, staat sinds 2006 als patiënt ingeschreven bij D.

Deze praktijk wordt bemand door twee huisartsen, waaronder verweerder. Verweerder heeft klager een aantal maal gezien, onder andere voor eczeemklachten en hypertensie. In verband met de hypertensie slikte klager metoprolol 50 mg. De bloeddruk werd niet frequent gemeten.

2.2 Na een dag in de tuin te hebben gewerkt, had klager last van pijn op de borst die

‘lichtjes’ uitstraalde naar zijn armen. De volgende ochtend (vrijdagochtend 13 juni 2014) heeft hij zich tot de huisartsenpraktijk gewend waar hij een afspraak had in verband met het meten van de bloeddruk. Op het spreekuur was het erg druk en moest klager op de huisarts wachten. De assistente van de huisartsenpraktijk heeft ondertussen de bloeddruk van klager gemeten.

2.3 Klager is die ochtend gezien en onderzocht door verweerder. Klager heeft toen mel-

ding gemaakt van pijnklachten op de borst. Verweerder dacht gezien de inspanningen in de tuin primair aan pijn van musculaire origine (‘spierpijn’) en adviseerde klager een paracetamol te slikken en het rustig aan te doen. Tevens schreef verweerder omeprazol voor omdat hij dacht aan de mogelijkheid van een oesofagitis (ontsteking van het slokdarmslijmvlies), waar klager eerder mee te kampen had gehad. Om een hartprobleem uit te sluiten besloot verweerder voorts een hartfilmpje te laten maken en gaf hij klager een formulier mee om bloed te laten prikken. De afspraak voor het hartfilmpje werd gemaakt voor dinsdag 17 juni 2014.

Van het consult is in het dossier de volgende aantekening gemaakt:

“13-06-2014 S pob soms, niet inspanningsgerelateerd, bovendruk

S van 208

O NU P=70 REGELM, drukpijn thoraxwand

O verm spierpijn door tuinieren, ook armen pijn

O voor de zekerheid ecg.

O soms wat pyrosis ook, dus terug omeprazole

O opstarten

E pob”

2.4 Klager heeft ook gedurende het weekend paracetamol geslikt omdat zijn klachten

heviger werden.

2.5 Maandag 16 juni 2014 kreeg verweerder de uitslag van het bloedonderzoek dat klager

die ochtend had ondergaan. Hieruit bleken een verhoogde suikerwaarde en een verhoogde bezinking. Verweerder heeft getracht klager telefonisch te bereiken. Omdat dit niet lukte is hij tijdens zijn visiteronde tussen 12.00 uur en 14.00 uur langs klagers huis gegaan. Verweerder kreeg geen respons op de deurbel en heeft vervolgens een oproepbrief in de brievenbus gedaan. In deze brief staat het volgende:

“Beste patient,

Vriendelijk wil ik u vragen zsm contact op te nemen met de huisartsenpraktijk. Uit uw bloedbeeld is gebleken dat Uw bloedsuikers veel te hoog zijn en de huisarts wil zo snel mogelijk actie ondernemen.

Met vriendelijke groet, C”.

2.6 Klager heeft later die dag de oproepbrief in de brievenbus aangetroffen en naar aan-

leiding daarvan rond 18.00 uur zijn zoon gebeld. De zoon heeft op zijn beurt zijn schoonmoeder – zij heeft medische kennis – gebeld. De zoon en de schoonmoeder zijn naar klagers huis gegaan. Omdat zij op dat moment de gezondheidstoestand van klager niet vertrouwden, zijn zij met klager diezelfde avond naar het E te F, G, gegaan. Aldaar werd een hartinfarct vastgesteld. Klager is naar het H te I, G, overgebracht, waar hij is geopereerd (angioplastiek). Op de hartbewaking kreeg klager een tweede hartinfarct. Op dinsdagmiddag 17 juni 2014 is klager teruggeplaatst naar het E te F, G. Hij is daar tot en met 25 juni 2014 opgenomen geweest.

2.7 De zoon van klager heeft verweerder op 17 juni 2014 van klagers situatie op de hoog-

te gesteld. Verweerder heeft klager in juli thuis bezocht en met hem gesproken over de gebeurtenissen. Klager is inmiddels goed hersteld.

3. De klacht

Klager verwijt verweerder, zakelijk weergegeven, dat hij op 13 juni 2014 niet heeft gedacht aan een acuut hartprobleem en niet adequaat genoeg (met spoed) heeft gehandeld door klager alleen met het advies ‘neem maar een paracetamol’ naar huis te sturen.

Klager verwijt verweerder eveneens dat hij een brief in de brievenbus heeft gedaan, terwijl er iets ernstigs aan de hand was; verweerder had meer moeten doen om klager te spreken te krijgen.

Klager verwijt verweerder tot slot dat hij zijn excuses niet heeft aangeboden voor hetgeen klager is overkomen.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1 Kern van het eerste klachtonderdeel is dat verweerder de juiste diagnose heeft gemist. Hoewel dit op zich juist is en ook verweerder zelf in zijn verweer heeft gezegd dat “klager achteraf bezien op 13 juni 2014 mogelijk al klachten had van onstabiele angina pectoris en dat hij in dat geval klager niet naar huis had mogen laten gaan zonder ECG en eventuele doorverwijzing voor cardiaal spoedonderzoek” betekent dit niet zonder meer dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. Daarvoor is nodig dat vast komt te staan dat de wijze waarop verweerder tot de onjuiste diagnose is gekomen in strijd is met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam beroepsgenoot mag worden verwacht. Bij de beoordeling daarvan wordt rekening gehouden met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klager klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm was aanvaard. Deze norm is onder meer vervat in de standaarden van het Nederlands Huisartsengenootschap (NHG), waaronder de NHG-standaard ‘Acuut Coronair Syndroom’ (2012).

Wordt de wijze van handelen van verweerder in ogenschouw genomen, dan blijkt dat partijen een uiteenlopende lezing hebben over klagers presentatie van de klachten. Klager spreekt van een steeds heviger wordende pijn op de borst en het niet de trap op kunnen komen in de huisartsenpraktijk, gedurende het inloopspreekuur, in verband met kortademigheid. Verweerder benadrukt dat hem dit niet is verteld, dat klager primair kwam voor de bloeddrukcontrole en zich vooral presenteerde als een patiënt met spierpijn en klachten aan de slokdarm die hij al eerder had gehad. Het College kan niet uitmaken wie van beiden de juiste lezing geeft, omdat aan het woord van de een niet meer geloof gehecht kan worden dan aan het woord van de ander. Het betekent echter wel dat het College evenmin kan vaststellen dat klager zich presenteerde als een patiënt bij wie op dat moment een acuut coronair probleem speelde waarop verweerder sneller actie had moeten ondernemen (in de zin van doorverwijzing) dan hij nu heeft gedaan en mitsdien onzorgvuldig heeft gehandeld. Daarbij is mede relevant dat het College ook geen aanwijzingen heeft gevonden dat verweerder de klachten van klager – mede gezien diens persoonlijkheid – onvoldoende heeft uitgevraagd; ter zitting heeft verweerder omschreven naar welke symptomen hij heeft geïnformeerd en deze komen het College met inachtneming van eerdergenoemde NHG-standaard juist voor. Het enkele feit dat verweerder heeft ‘gedacht’ aan een hartprobleem doet daar niet aan af en is op zichzelf niet voldoende om daaraan de conclusie te verbinden dat verweerder direct een ECG had moeten laten maken of betrokkene had moeten verwijzen. Verweerder heeft ter zitting duidelijk gemaakt dat hij pas in derde instantie dacht aan het hart, dit ook weer verwierp gezien het gepresenteerde klachtenpatroon, doch zekerheid wilde voor de langere termijn; een acuut probleem is niet bij hem opgekomen.

Het College merkt tevens op dat partijen een uiteenlopende lezing hebben over het advies dat klager na het spreekuurbezoek is meegegeven. Klager zegt niet gehoord te hebben dat hij bij verergering van de klachten terug moest komen, ter zitting is daarover twijfel gerezen. Verweerder herhaalt dat hij dit wel heeft gezegd. Wederom geldt ook op dit punt dat aan het woord van de een niet meer geloof gehecht kan worden dan aan het woord van de ander, en dat het College daarom niet kan vaststellen dat verweerder op dit punt onzorgvuldig heeft gehandeld.

Het eerste klachtonderdeel is daarom ongegrond.

5.2 Het tweede klachtonderdeel ziet op de wijze waarop verweerder klager op 16 juni 2014 in kennis heeft gesteld van de uitslag van het bloedonderzoek. Het College acht het zorgvuldig dat verweerder direct actie heeft ondernomen door klager te bellen en door, in verband met geen gehoor, klager thuis op te zoeken. Dat verweerder, toen hij geen reactie kreeg op het aanbellen, de brief door de brievenbus heeft gedaan, acht het College eveneens zorgvuldig. Verweerders plicht reikte niet zo ver dat hij nader onderzoek naar de aanwezigheid van klager had moeten verrichten (door bijvoorbeeld door het raam te kijken). De waarde van de bloedsuiker was immers niet zo hoog dat klager onmiddellijk op de hoogte gebracht moest worden. Het tweede klachtonderdeel is daarom ongegrond.

5.3 Wat het derde klachtonderdeel betreft, heeft het College onvoldoende aanwijzingen dat verweerder geen excuses heeft gemaakt. Het staat daarentegen vast dat verweerder bij klager langs is gegaan waarbij zij hebben gesproken over de gebeurtenissen die klager zijn overkomen. Ook in zijn verweer en ter zitting heeft verweerder uitgesproken de gang van zaken te betreuren en blij te zijn dat klager goed is hersteld. Het derde klachtonderdeel is daarom ongegrond.

5.4 De conclusie is dat verweerder met betrekking tot de klacht geen verwijt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt. De klacht zal in al zijn onderdelen als ongegrond worden afgewezen.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

wijst de klacht af.

Deze beslissing is gegeven door mr. M.E. Honée, voorzitter, mr. dr. R.P. Wijne, lid-jurist,

dr. G.J. Dogterom, prof. dr. J.H. van Bockel, prof. dr. J.W. de Fijter, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door mr. Y.M.C. Bouman, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2015.

voorzitter secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.