ECLI:NL:TGZRGRO:2015:65 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen VP2014/24
ECLI: | ECLI:NL:TGZRGRO:2015:65 |
---|---|
Datum uitspraak: | 15-12-2015 |
Datum publicatie: | 15-12-2015 |
Zaaknummer(s): | VP2014/24 |
Onderwerp: | Grensoverschrijdend gedrag |
Beslissingen: | Gegrond, berisping |
Inhoudsindicatie: | Klacht van IGZ tegen sociaal psychiatrisch verpleegkundige wegens seksueel grensoverschrijdend gedrag jegens twee vrouwelijke patiënten. Klacht wordt gegrond verklaard. Berisping. |
Rep.nr. VP2014/24
15 december 2015
Def. 206
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE GRONINGEN
Het College heeft het volgende overwogen en beslist over de op 13 augustus 2014
binnengekomen klacht van:
DE INSPECTIE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG,
kantoorhoudende te Utrecht,
klaagster,
hierna te noemen IGZ,
vertegenwoordigd door G.M.A. van Zeeland en mr. H. Steehouwer,
tegen
A,
sociaal psychiatrisch verpleegkundige,
verweerder,
BIG-registratienummer:,
advocaat: mr. D.M. Bos.
1. Verloop van de procedure
Het College heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift van 11 augustus 2014, ingekomen op 13 augustus 2014;
- de brieven van de raadsman van verweerder van 2 oktober 2014 en 14 oktober 2014;
- de brief van de IGZ met bijlage van 13 november 2014, ingekomen op 17 november 2014;
- de brieven van de raadsman van verweerder van 13 november 2014 en 26 november 2014;
- de brief van de IGZ van 2 december 2014, ingekomen op 3 december 2014;
- de brief van de raadsman van verweerder van 4 december 2014;
- de brief van de IGZ van 29 december 2014, per fax ingekomen op 30 december 2014 en per post op 31 december 2014;
- de brief van de IGZ met bijlage van 6 januari 2015, ingekomen op 7 januari 2015;
- de brief van de IGZ met bijlage van 12 januari 2015, ingekomen op 13 januari 2015;
- de brief van de IGZ met bijlagen van 17 februari 2015, ingekomen op 18 februari 2015;
- het verweerschrift van 16 maart 2015, ingekomen op 18 maart 2015;
- het proces-verbaal van het mondeling vooronderzoek van 28 mei 2015 geleid door plaatsvervangend voorzitter van het College mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme;
- de brief van verweerder van 11 september 2015 met bijlage, ingekomen op 14 september 2015.
De klacht is behandeld ter openbare zitting van 29 september 2015. Verschenen zijn namens klaagster G.M.A. van Zeeland (senior inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid) en mr. H. Steehouwer (senior adviseur Bureau Juridische Zaken IGZ).
Verweerder is verschenen vergezeld van zijn advocaat mr. D.M. Bos.
2. Vaststaande feiten
Voor de beoordeling van de klacht gaat het College uit van de volgende feiten.
2.1. Verweerder is op 1 november 2003 als sociaal psychiatrisch verpleegkundige in dienst getreden bij instelling B te C, hierna te noemen: de instelling.
2.2. Op 15 februari 2013 heeft de IGZ van de instelling een melding ontvangen over (seksueel) grensoverschrijdend gedrag van verweerder ten aanzien van een patiënte (hierna te noemen: patiënte 1). Op 12 maart 2013 heeft de IGZ nog twee meldingen van de instelling ontvangen met betrekking tot (seksueel) grensoverschrijdend gedrag van verweerder met twee andere patiënten (hierna te noemen: patiënte 2 en 3) en ten slotte is op 25 september 2013 een vierde melding ontvangen met betrekking tot weer een andere patiënte (hierna te noemen patiënte 4).
2.3. Verweerder heeft op 8 februari 2013 van de instelling ontslag op staande voet gekregen.
2.4. De IGZ heeft op 12 maart 2013 het bestuur van de instelling gevraagd een intern onderzoek te starten naar de eerste drie meldingen. De instelling heeft aan dit verzoek voldaan en de IGZ een rapportage gedateerd 23 mei 2013 doen toekomen.
2.5. Bij beschikking van de kantonrechter van 26 juni 2013 is de arbeidsovereenkomst tussen verweerder en de instelling ontbonden.
2.6. Op 29 augustus 2013 heeft de IGZ een gesprek gevoerd met patiënte 3, waarvan een verslag is opgemaakt. Het eerste grensoverschrijdende gedrag heeft volgens deze patiënte plaatsgevonden tijdens een huisbezoek in 2005. Op een gegeven moment was ze erg in paniek geraakt en in tranen. Verweerder, die op de bank zat, heeft haar toen op schoot getrokken. In de periode daarna kwam hij vaker op huisbezoek en ging het sluipenderwijs verder en heeft hij haar gevraagd naar de slaapkamer te gaan. Zij heeft verklaard dat ze vanaf 2007 volledig seksueel contact met verweerder heeft gehad. Het voorgaande heeft haar naar eigen zeggen enerzijds steun gegeven, maar haar anderzijds ook weerhouden van het aangaan van een relatie met een andere man. Het voorgaande vond maandelijks tot eens per twee maanden plaats. Bij gesprekken op kantoor gebeurde het voorgaande niet, maar werd ze wel door verweerder omhelsd.
2.7. In het gespreksverslag van 1 oktober 2013 dat de IGZ heeft opgesteld naar aanleiding van het gesprek met patiënte 4 is vermeld dat deze laatste vanaf begin 2007 tot begin 2013 in behandeling is geweest bij verweerder. Tijdens het eerste gesprek dat zij in 2008 met verweerder heeft gevoerd over het seksueel misbruik van haar op jonge leeftijd is verweerder, nadat zij begon te huilen, naar haar toe gelopen en heeft hij haar een 'hug' gegeven. Patiënte 4 heeft verklaard dat hij haar nadien met enige regelmaat een 'hug' heeft gegeven, die bestond uit een omarming waarbij hij haar stevig tegen zich heeft aangedrukt. Ook heeft hij haar een 'schouderklop' gegeven waarbij zij een arm over haar schouder heeft gekregen en zij haar arm om zijn rug heeft gelegd en verweerder haar vervolgens stevig tegen zich heeft aangedrukt. Patiënte 4 heeft verklaard de 'hugs' over het algemeen als liefdevol en troostend te hebben ervaren, ook al wist ze dat deze aanrakingen niet mochten. Zij heeft dit beleefd als het hebben van een bijzondere positie. Drie keer heeft hij haar echter zo stevig vastgehouden dat zij dit als beangstigend heeft ervaren. Ook de vorm van therapie die zij van hem heeft gekregen heeft haar wel eens angst ingeboezemd.
2.8. Verweerder heeft op 10 april 2013 en 12 september 2013 gesprekken met de IGZ gevoerd over de meldingen gevoerd. Daarbij heeft hij erkend dat hij bij patiënte 3 op lichamelijk gebied te ver is gegaan in de omhelzingen, maar ontkend dat er sprake is geweest van seksueel contact.
Bij patiënte 4 heeft hij verklaard zich voor te kunnen stellen dat hij een arm om haar schouder heeft gelegd om haar te troosten en dat dit vaker is gebeurd op momenten dat zij emotioneel was, maar dat hij zich niet kan herinneren dat hij haar tegen zich heeft aangedrukt. Hij heeft tijdens de behandeling wel een paar maal zijn hand op het bureau gelegd zodat zij haar handen daar in kon leggen met de intentie haar gerust te stellen. Ook is het wel voorgekomen dat hij en patiënte 4 elkaar uit de stoel hebben getrokken tijdens een 'hug'. Hij heeft verklaard te betreuren dat zij de behandeling van hem soms als beangstigend heeft ervaren.
Verweerder heeft meegedeeld na zijn ontslag op 8 februari 2013 in therapie bij een psychotherapeut te zijn gegaan om - kort samengevat - inzicht in zijn eigen handelen te krijgen en daar lering uit te trekken.
3. De klacht
De IGZ heeft haar klachten beperkt tot patiënten 3 en 4, omdat uitsluitend deze twee vrouwen hun identiteit kenbaar hebben willen maken.
Verweerder is door de IGZ aangeklaagd omdat hij bij patiënten 3 en 4 de grenzen van de professionele relatie heeft geschonden door tijdens de behandelrelatie een persoonlijke en/of seksuele relatie, althans een andere relatie dan een hulpverleningsrelatie, met hen aan te gaan.
4. Het verweer
4.1 Allereerst is gesteld dat de IGZ niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in haar klacht nu zij in haar klaagschrift melding heeft gemaakt van gedragingen van verweerder bij twee niet met naam genoemde patiënten (patiënte 1 en 2) en de IGZ deze gedragingen desalniettemin aan de klacht ten grondslag heeft gelegd. Hier gaat een suggestieve werking van uit die verweerder in zijn processuele belangen schaadt.
4.2. Voorts heeft verweerder het door de IGZ gestelde inhoudelijk grotendeels betwist. In dit kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 2.8. waarin hetgeen verweerder hierover richting de IGZ heeft verklaard is opgenomen. Voor hetgeen nadien nog ter weerlegging van de klachten is aangevoerd wordt verwezen naar het hierna bij de beoordeling van de klachten vermelde.
5. Beoordeling van de klacht
5.1. Het College wijst er allereerst op dat het er bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
Niet-ontvankelijkheid
5.2. Het College constateert dat de IGZ in haar klaagschrift de aanleiding en achtergrond van het onderzoek naar verweerder heeft opgenomen en verslag heeft gedaan van de wijze waarop dat onderzoek is verlopen om ten slotte haar klacht te beperken tot de gestelde gedragingen van verweerder jegens patiënte 3 en 4. Het College overweegt dat dit geen ongebruikelijke of ongeoorloofde manier van het presenteren van een klacht is. Voorts is niet gebleken dat de IGZ op enigerlei wijze heeft getracht om bij de onderhavige klacht consequenties te verbinden aan hetgeen uit het onderzoek naar patiënten 1 en 2 naar voren is gekomen. Gelet hierop ziet het College geen aanleiding om de IGZ niet-ontvankelijk te verklaren in haar klacht jegens verweerder.
Inhoudelijke beoordeling van de klacht
5.3 De IGZ heeft gemotiveerd gesteld dat verweerder als sociaal psychiatrisch verpleegkundige in strijd met de voor zijn beroepsuitoefening geldende normen heeft gehandeld door (seksueel) grensoverschrijdend gedrag te vertonen bij patiënte 3 en 4.
Wat de normen betreft is verwezen naar artikel 7:453 BW, de beroepscode voor sociaal psychiatrische verpleegkundigen (2002), de Nationale Beroepscode Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland (2007), het instellingsprotocol van B 'Ongewenste Omgangsvormen' en ten slotte de brochure van de IGZ 'Het mag niet, het mag nooit: seksuele intimidatie door hulpverleners in de gezondheidszorg, Den Haag, augustus 2004, herziene uitgave'.
5.4. Verweerder heeft - kort samengevat - ontkend dat er sprake is geweest van seksueel contact tussen hem en patiënte 3, maar heeft wel erkend dat met beide patienten meermaals omhelzingen of 'hugs' hebben plaatsgevonden, een arm om de schouder is gelegd of dat hij zijn handen naar patiënte 4 uitstak zodat zij haar handen tijdens het gesprek daar in kon leggen.
5.5. Het College constateert dat de lezingen van patiënte 3 en verweerder over de vraag of er gedurende een aantal jaren seksueel contact tussen hen beiden heeft plaatsgevonden uiteenlopen. Nu hier sprake is van het ene woord tegen het andere woord en er verder geen andere aanknopingspunten voorhanden zijn dient volgens vaste jurisprudentie van het College de klacht op dit punt ongegrond te worden verklaard nu de stelling dat verweerder seksueel grensoverschrijdend gedrag zou hebben vertoond door het voorgaande onvoldoende is komen vast te staan. Wel staat tussen partijen vast dat verweerder beide patiënten op diverse manieren heeft aangeraakt zoals hiervoor bij rechtsoverweging 5.3. omschreven. Ter zitting is van de zijde van verweerder betoogd dat deze aanrakingen gezien moeten worden in het licht van de volstrekte troosteloze situaties waarin deze patienten zich op een bepaald moment bevonden en als troost en geruststelling voor hen dienden. Verweerder heeft in het verlengde daarvan verklaard dat hij het op zich niet gewoon vindt om iedereen te omhelzen, maar in die specifieke situatie van ontreddering daar wel aanleiding voor zag.
5.6. Naar het oordeel van het College heeft verweerder met de hiervoor omschreven aanrakingen in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 7:453 BW, nu hij daarmee bij het verlenen van de zorg niet heeft gehandeld in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid die voortvloeit uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard. Van een hulpverlener in de gezondheidszorg mag worden verwacht dat deze zich in de relatie tot een patiënt - zeker op lichamelijk gebied - met gepaste distantie opstelt. Juist in de situaties zoals door de raadsman ter zitting geschetst waarin sprake is van totale ontreddering of troosteloosheid bij een patiënt is het van zeer groot belang om zorgvuldig en professioneel te blijven handelen en niet alleen oog te hebben voor het effect op dat moment maar ook voor de mogelijke effecten op de langere termijn. Dit klemt temeer nu het hier om patiënten van een GGZ-instelling gaat, een kwetsbare groep mensen die niet zonder reden een beroep op de hulpverlening hebben gedaan. Verweerder had zich als sociaal psychiatrisch verpleegkundige gelet op het voorgaande veel terughoudender dienen op te stellen in het lichamelijk contact met beide patiënten.
5.7. Van de zijde van verweerder is nog aangevoerd dat hij nog zeer jong en onervaren was toen hij bij de instelling ging werken en dat hij door de grote nadruk die binnen de instelling op 'de productie' lag eigenlijk geen begeleiding kreeg en aan zijn lot werd overgelaten. Voor zover hiermee beoogd is te stellen dat het lichamelijk contact met beide patiënten verweerder om die reden niet verweten kan worden, wordt overwogen dat dit verweer geen doel treft nu onweersproken is gesteld dat verweerder eerder, namelijk in 2010, vanuit de instelling al uitdrukkelijk te kennen is gegeven dat bijvoorbeeld het slaan van een arm om de schouder van een patiënt al kan worden aangemerkt als het niet in acht nemen van voldoende professionele afstand en de verweerder hier verweten gedragingen tot zijn ontslag op 8 februari 2013 hebben voortgeduurd. Verweerder was met andere woorden een gewaarschuwd man.
5.8. Daarnaast is het College nog niet overtuigend gebleken dat verweerder op dit moment wel voldoende afstand van zijn wijze van handelen van destijds heeft genomen. Weliswaar heeft hij na zijn ontslag bij de instelling hulp ingeroepen van een psychotherapeut om op zijn handelen te reflecteren, hetgeen zeker als positieve stap gezien kan worden, anderzijds wordt door verweerder nog steeds te veel verwezen naar de slechte organisatie en cultuur van de instelling waarbinnen hij moest functioneren en waarbinnen het gewraakte handelen heeft kunnen plaatsvinden en worden ook de kwetsbaarheid en ontreddering van patiënten nog steeds genoemd als min of meer legitieme redenen voor lichamelijk contact. Ook in retrospectief heeft verweerder nog steeds niet volmondig afstand genomen van zijn gedragingen jegens aan hem toevertrouwde patienten in de instelling.
5.9. De IGZ heeft ter zitting nog gewezen op een recente uitspraak van het regionaal tuchtcollege te Zwolle (beslissing van 13 februari 2015, zaaknummer 213/2013) waarbij verweerder is berispt. Nu het bij die klacht niet ging om (seksueel) grensoverschrijdend gedrag ziet het College geen aanleiding om de uitkomst van die procedure op enigerlei wijze bij de beslissing op de onderhavige klacht te betrekken.
6. Slotsom
De conclusie op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is dat verweerder door het eerder omschreven lichamelijk contact met patiënte 3 en 4 bij de uitoefening van zijn beroep niet binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, maar de daarvoor geldende normen heeft overschreden. Dit betekent dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en dat de klacht gegrond is voor zover verweerder de professionele relatie heeft geschonden door dit lichamelijk contact. Dat er ook sprake is van seksueel grensoverschrijdend gedrag is in deze procedure onvoldoende komen vast te staan. Het voorgaande brengt mee dat aan hem een sanctie dient te worden opgelegd.
Verweerder heeft naar het oordeel van het College voorts nog niet laten blijken van inzicht in het feit dat de aanrakingen - zoals die in deze procedure zijn komen vast te staan - onder alle omstandigheden ontoelaatbaar zijn en de mogelijke impact die dit op betrokkenen kan hebben. Dit laatste betekent dat nog onvoldoende duidelijk is geworden dat verweerder zich niet opnieuw aan het hem verweten gedrag zal schuldig maken. Dit aspect zal - naast de duur en aard van het gewraakte lichamelijk contact en het feit dat dit zich niet beperkt heeft tot één patiente en heeft plaatsgevonden ondanks een eerdere waarschuwing door de instelling op dit punt, bij het bepalen van de op te leggen maatregel betrokken worden. Met het opleggen van een berisping in deze zaak wordt het laakbare van het handelen van verweerder tot uitdrukking gebracht.
7. Beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen:
- verklaart de klacht gegrond zoals omschreven in rechtsoverweging 5.5 en 5.6;
- legt verweerder daarvoor de maatregel van berisping op;
- bepaalt voorts dat de beslissing, ingevolge artikel 71 van de Wet BIG, geheel in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan tijdschriften Medisch Contact, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Gezondheidszorg Jurisprudentie ter bekendmaking zal worden aangeboden.
Aldus gegeven door:
prof. mr. L. Timmerman, voorzitter,
mr. dr. L. Groefsema, lid-jurist,
mw. drs. A. Timmerman, lid-beroepsgenoot,
mw. drs. J. van der Sluis, lid-beroepsgenoot,
drs. J. Mulder, lid-beroepsgenoot,
bijgestaan door mw. mr. F.E. Mobach-Visser, secretaris,
en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2015 door mr. dr. drs. H.L.C. Hermans, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Commandeur, secretaris.
De secretaris: De voorzitter:
Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door: a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard; b. degene over wie is geklaagd; c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat. Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.