ECLI:NL:TGZRGRO:2015:18 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen VP2014/17

ECLI: ECLI:NL:TGZRGRO:2015:18
Datum uitspraak: 10-03-2015
Datum publicatie: 10-03-2015
Zaaknummer(s): VP2014/17
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen: Gegrond, (voorwaardelijke) schorsing inschrijving register
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een verpleegkundige wegens het aangaan van een relatie met een patiënte na eindigen van de behandelrelatie en het zich zonder toestemming inzage verschaffen in het EPD van patiënte. Klachtonderdelen gegrond, schorsing van inschrijving in BIG-register voor de duur van drie maanden.

Rep.nr. VP 2014/17

10 maart 2015

Def. 027

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE GRONINGEN

Het College heeft het volgende overwogen over en beslist op de op 30 juni 2014

binnengekomen klacht van:

A,

gevestigd te B,

klaagster,

gemachtigde: drs. C.L. Bruinsma,

tegen

C,

verpleegkundige,

voorheen werkzaam te D,

verweerder,

BIG reg.nr:.


1. Verloop van de procedure

Het College heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift met bijlagen van 26 juni 2014, ingekomen op 30 juni 2014;

- een brief van mevrouw E van 9 juli 2014, ingekomen op 10 juli 2014;

- een gespreksverslag van de Inspectie voor de Gezondheidszorg met verweerder van 12 mei 2014, ingekomen op 12 augustus 2014;

- het verweerschrift van 26 september 2014, ingekomen op 30 september 2014;

- een brief van klaagster van 27 oktober 2014, ingekomen op 30 oktober 2014;

- een brief van klaagster van 24 december 2014, ingekomen op 30 december 2014 en de reactie daarop van de secretaris van het College van 8 januari 2015;

- een brief van verweerder van 14 januari 2015, ingekomen op 15 januari 2015.

In het kader van het vooronderzoek zijn partijen in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Partijen hebben hiervan geen gebruik gemaakt.

De klacht is behandeld ter openbare zitting van 20 januari 2015. Verschenen is: klaagster in de persoon van haar gemachtigde. Verweerder is met kennisgeving niet verschenen.

2. Vaststaande feiten

Voor de beoordeling van de klacht gaat het College uit van de volgende feiten,

die tussen partijen als erkend dan wel enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist vaststaan.

2.1

Klaagster is een instelling voor geestelijke gezondheidszorg.

2.2

Verweerder is als verpleegkundige werkzaam geweest in een kliniek van klaagster te D. Mevrouw E (hierna: patiënte) was van 29 november 2011 tot 26 januari 2012 opgenomen in deze kliniek.


2.3

Na afloop van de opname van patiënte zijn verweerder en patiënte elkaar blijven zien in de privésfeer, hetgeen ongeveer een maand na de opname tot een (seksuele) relatie heeft geleid. Op 11 december 2013 is verweerder bij patiënte ingetrokken. Op 11 februari 2014 is de relatie tussen verweerder en patiënte beëindigd.

2.4

Er vindt thans nog sms-contact plaats tussen verweerder en patiënte.

2.5

Na de verbreking van de relatie is patiënte psychisch gedecompenseerd en met een IBS opgenomen.

2.6

Verweerder heeft zichzelf zonder toestemming toegang verschaft tot het elektronisch patiëntendossier (hierna: EPD) van patiënte, in de periode dat hij geen behandelrelatie meer met patiënte had.

2.7

Klaagster heeft melding gedaan van voornoemde feiten bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg en heeft arbeidsrechtelijke maatregelen genomen, met als gevolg dat verweerder thans niet meer werkzaam is bij klaagster.

3. De klacht

De klacht bestaat – zakelijk weergegeven – uit de volgende onderdelen:

3.1

Verweerder is willens en wetens een (seksuele) relatie aangegaan met een patiënte en heeft deze relatie langdurig gehad. Na het beeïndigen van de relatie is patiënte psychisch gedecompenseerd en met een IBS opgenomen.

3.2

Verweerder heeft door te handelen zoals onder 3.1 beschreven, de protocollen van klaagster inzake ‘Seksuele intimidatie en (overig) grensoverschrijdend gedrag’ en ‘Hantering van relaties’ genegeerd. Verweerder behoorde de inhoud van deze protocollen te kennen.

3.3

Verweerder heeft verzuimd om eerder bij een leidinggevende aan te geven dat hij verliefdheidsgevoelens had voor een patiënte. Verweerder was ervan op de hoogte dat patiënte nog ambulante behandeling onderging bij een locatie van klaagster in F.

3.4

Verweerder heeft zich zonder toestemming en buiten de afspraken om toegang verschaft tot het EPD van patiënte, in de periode dat hij geen behandelrelatie meer met patiënte had.

4. Het verweer

4.1

Verweerder geeft aan dat er een aantal maanden na de ontslagdatum van patiënte aanvankelijk een vriendschappelijke relatie is ontstaan die zich geleidelijk heeft ontwikkeld tot meer dan vriendschap. De gevoelens waren er niet toen er nog een behandelrelatie tussen patiënte en verweerder bestond. Als verweerder had geweten welke consequenties de relatie met patiënte zou hebben, zou hij de relatie niet verder zijn aangegaan. Verweerder is depressief geworden van de hele situatie, waardoor hij nu onder behandeling is van een psycholoog. Verweerder heeft de consequenties van zijn gedrag vooraf niet overzien. De relatie tussen patiënte en verweerder is in goed overleg beëindigd. De gedwongen opname van patiënte staat volgens verweerder los van de beëindiging van de relatie.

4.2

Verweerder wist dat er protocollen bestaan over het onderhavige onderwerp, maar door zijn gevoelens voor patiënte heeft hij deze protocollen nooit gelezen. Achteraf gezien is dit dom en naïef van hem geweest. Verweerder was derhalve tijdens de relatie met patiënte niet op de hoogte van de inhoud van protocollen betreffende het aangaan van relaties met patiënten na afloop van hun behandeling in een kliniek.

4.3

Verweerder heeft zijn leidinggevende niet eerder geïnformeerd, omdat hij patiënte in D heeft leren kennen en zijn werk verder in G gelokaliseerd was. Verweerder meende dat hij daarom wel een vriendschappelijke relatie met patiënte kon aangaan. Daarnaast heeft patiënte nooit onder zijn directe verantwoordelijkheid gestaan toen de gevoelens verder begonnen te gaan dan vriendschap. Wat de ambulante zorg betreft geeft verweerder aan deze zorg heel minimaal was en dat patiënte een keer per vier à zes weken een afspraak in F had. Verweerder dacht dat het geen kwaad kon het contact met patiënte te hebben dat hij had. Uiteindelijk heeft verweerder zijn leidinggevende wel over de relatie verteld. Verweerder erkent nu dat dit veel te laat was.

4.4

Verweerder erkent dat hij zich zonder toestemming toegang heeft verschaft tot het EPD van patiënte. Dit spijt hem zeer.

Verweerder voert aanvullend aan dat hij 41 jaar met plezier bij A heeft gewerkt. Zijn functioneren is altijd goed geweest, er was nooit een wanklank te horen. Het hele gebeuren raakt verweerder zeer. Hij vindt dat hij wel erg zwaar wordt gestraft. Kennelijk wordt er geen rekening gehouden met zijn goede functioneren in het verleden.

5. Beoordeling van de klacht

5.1

Het College stelt ten eerste vast dat verweerder een seksuele relatie met patiënte is aangegaan binnen enkele maanden na afloop van de opname van patiënte in de kliniek van klaagster te D en derhalve nadat de behandelrelatie tussen verweerder en patiënte was geëindigd.

5.2

In de brochure ‘Het mag niet, het mag nooit: seksuele intimidatie door hulpverleners in de gezondheidszorg’ van de Inspectie voor de Gezondheidszorg, is in paragraaf 5.1 opgenomen dat het de professionele verantwoordelijkheid van hulpverleners in de gezondheidszorg is om de kwetsbare positie van cliënten en het machtsverschil tussen hulpvragers en hulpverleners te erkennen en respectvol en zorgvuldig om te gaan met het vertrouwen dat patiënten en cliënten in hen stellen. Eveneens is in deze paragraaf van de brochure opgenomen: ‘Deel van de professionele verantwoordelijkheid is ook dat hulpverleners tijdig onderkennen als zij erotisch getinte gevoelens voor cliënten bemerken.’

5.3

In de Nationale Beroepscode van Verpleegkundigen en Verzorgenden (versie januari 2007, die gold ten tijde van het aangaan van de relatie door verweerder met patiënte, hierna: de Nationale Beroepscode) is in artikel 1.2 opgenomen ‘Als verpleegkundige/verzorgende houd ik kennis en vaardigheden, die nodig zijn voor een verantwoorde beroepsuitoefening, op peil.’ In artikel 2.12 van de Nationale Beroepscode is opgenomen:

‘Als verpleegkundige/verzorgende neem ik in mijn relatie met de zorgvrager professionele grenzen in acht. Dat betekent met name

• dat ik geen misbruik maak van een afhankelijke positie van de

zorgvrager

• dat ik geen seksuele relatie aanga met de zorgvrager(…)’

5.4

Naast voornoemde brochure en beroepscode, hanteert klaagster de interne protocollen ‘Seksuele intimidatie en (overig) grensoverschrijdend gedrag’ en ‘Hantering van relaties’.

In het protocol omtrent seksuele intimidatie is het volgende opgenomen:

‘Artikel 2 Verbodsbepaling

1. De hulpverlener/medewerker zal zich onthouden van iedere vorm van ‘seksuele intimidatie’ en grensoverschrijdend gedrag.

2. Behalve tijdens de duur van de hulpverleningsrelatie zal men eveneens voor een periode van ten minste 12 maanden na beëindiging van de hulpverleningsrelatie geen vriendschappelijke, intieme dan wel seksuele relatie aangaan met de cliënt/patiënt.’

In het protocol ‘Hantering van relaties’ is het volgende opgenomen:

‘(…)

Het beleid bij partnerrelaties

(…)

Werknemer/patiënt

Als een patiënt verliefd wordt op de medewerker, zal de medewerker deze verliefdheid behandel-strategisch hanteren, dat wil zeggen zo spoedig mogelijk professioneel bespreekbaar maken en zo goed mogelijk uitleggen dat deze verliefdheid niet beantwoord kan worden. De werknemer is zich van zijn of haar machtspositie alsook van de afhankelijkheid van de patiënt voortdurend bewust en zal de verliefdheid van de patiënt in de context van de behandeling bespreekbaar maken en hanteren. Het is de werknemer bekend dat het tegelijkertijd hebben van een behandelrelatie en een persoonlijke relatie onverenigbaar is met de behandeling. Daarom zal de werknemer niet ingaan op seksuele toenaderingspogingen van de patiënt. Het aangaan van een relatie met een patiënt kan pas als de patiënt minimaal 1 jaar uit behandeling is (internationale gedragscode), maar is ook dan niet gewenst.

Incidenteel kan het toch voorkomen dat de verliefdheidsgevoelens van de patiënt op de werknemer wederkerig zijn. De werknemer heeft dan de plicht en de verantwoordelijkheid dit zo spoedig mogelijk in alle openheid aan de direct leidinggevende kenbaar te maken. Wanneer er sprake is van persoonlijk gekleurde gevoelens van de werknemer voor de patiënt, maakt hij of zij zijn/haar gevoelens bespreekbaar met de direct leidinggevende voordat de patiënt op de hoogte is van de gevoelens. Aldus kan in een vroeg stadium worden afgewogen wat voor de patiënt het minst schadelijk is, alsook hoe onnodige conflictsituaties voor de werknemer vermeden kunnen worden.

(…)’

5.5

Klachtonderdeel 1, 2 en 3

Het College oordeelt dat verweerder in strijd heeft gehandeld met voornoemde externe en interne protocollen door een seksuele relatie aan te gaan met patiënte binnen enkele maanden na beëindiging van de behandelrelatie. Verweerder heeft eveneens in strijd gehandeld met de toepasselijke protocollen door na te laten zijn gevoelens voor patiënte direct aan zijn leidinggevende kenbaar te maken. Het verweer dat verweerder niet op de hoogte was van de inhoud van de protocollen slaagt niet, nu het onder de professionele verantwoordelijkheid van verweerder valt om op de hoogte te zijn van de inhoud van de geldende protocollen, zoals ook volgt uit artikel 1.2 van de Nationale Beroepscode. Verweerder is met zijn handelen buiten de grenzen getreden van hetgeen van een redelijk bekwame beroepsbeoefenaar mag worden verwacht. De drie klachtonderdelen (1, 2 en 3) zijn derhalve gegrond. Het College merkt hierbij overigens nog op dat een verband tussen enerzijds het beëindigen van de relatie tussen verweerder en patiënte en anderzijds de psychische decompensatie en IBS van patiënte niet is komen vast te staan.

5.6

Klachtonderdeel 4

In artikel 2.11 van de Nationale Beroepscode is opgenomen: ‘Als verpleegkundige/verzorgende respecteer en bescherm ik de privacy van de zorgvrager. Dat betekent met name (….) dat ik inbreuken op de privacy van de zorgvrager tot een minimum beperk’. Verweerder heeft erkend dat hij zich na beëindiging van de behandelrelatie zonder toestemming toegang heeft verschaft tot het EPD van patiënte. Verweerder heeft hiermee in strijd gehandeld met de verplichting om inbreuken op de privacy van de patiënt tot een minimum te beperken, zoals is opgenomen in voornoemd artikel van de Nationale Beroepscode. Op grond hiervan acht het College ook het vierde klachtonderdeel gegrond.

6. Slotsom

Naast het oordeel dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de geldende protocollen door een relatie aan te gaan met patiënte, door zijn gevoelens van verliefdheid niet tijdig bij zijn leidinggevende aan te geven en door zich zonder toestemming toegang te verschaffen tot het EPD van patiënte na beëindiging van de behandelrelatie, neemt het College de volgende omstandigheden in aanmerking.

Een patiënt verkeert in een afhankelijkheidspositie en is daardoor kwetsbaar. Dit geldt zeker voor een patiënt in de geestelijke gezondheidzorg. Patiënten moeten om die reden kunnen vertrouwen op adequate zorgverlening door een integere zorgverlener. De gedragingen van verweerder zijn strijdig met hetgeen van een integere zorgverlener mag worden verwacht, waardoor verweerder laakbaar heeft gehandeld.

Het College is van mening dat is komen vast te staan, nu dit ook niet door klaagster is weersproken, dat verweerder goed heeft gefunctioneerd voorafgaand aan het aangaan van de relatie met patiënte. Het College heeft geen reden om aan te nemen dat verweerder gedurende zijn 41-jarige arbeidsverleden eerder gelijksoortige gedragingen als de onderhavige heeft begaan. Daarnaast is verweerder, weliswaar te laat, uiteindelijk eerlijk geweest over zijn relatie met patiënte en heeft hij zijn medewerking verleend aan het onderzoek van de werkgever en dat van de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Deze omstandigheden dienen naar het oordeel van het College meegewogen te worden, evenals de omstandigheden dat verweerder blijk geeft van inzicht in en spijt van zijn gedragingen als ook de arbeidsrechtelijke maatregelen die reeds jegens verweerder zijn genomen.

Het voorgaande in samenhang bezien acht het College de maatregel van een schorsing voor de duur van drie maanden passend en toereikend.

7. Beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen:

- verklaart de klachtonderdelen gegrond zoals hiervoor omschreven;

- legt aan verweerder de maatregel van een schorsing van zijn inschrijving in het BIG-register voor de duur van drie maanden op, ingaande op de datum van deze uitspraak.

Aldus gegeven door:

prof. mr. L. Timmerman, voorzitter,

mr. drs. W.J. de Boer, lid-jurist,

drs. J. Mulder, lid-verpleegkundige,

drs. A. Timmerman, lid-verpleegkundige,

A. Petiet, lid-verpleegkundige,

bijgestaan door mr. J. Visser, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2015 door mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. Y.M.C. Bouman, secretaris.

De secretaris: De voorzitter:

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door: a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard; b. degene over wie is geklaagd; c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat. Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.