ECLI:NL:TGZREIN:2015:70 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1507b

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2015:70
Datum uitspraak: 22-07-2015
Datum publicatie: 22-07-2015
Zaaknummer(s): 1507b
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie: Verpleegkundige. 1) Verklaring over derde. Schending beroepsgeheim. Klager, ex-schoonvader van patiënte, op onrechtvaardige wijze en zonder aanwijsbare gronden verdachte gemaakt van een zedendelict. Gegrond. 2) Onrechtmatig registreren persoons- en informatiegegevens klager. Ongegrond. 3) Toegelaten dat “ongenuanceerde informatie” tijdens groepssessies door patiënte werd gedeeld met de overige groepsleden. Ongegrond. Wezenlijke aantasting waarden beroep verpleegkundige. Berisping.

Uitspraak: 22 juli 2015

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 22 januari 2015 binnengekomen klacht van:

[A]

wonende te [B]

klager

tegen:

[C]

verpleegkundige

werkzaam te [D]

verweerster

gemachtigde mr. L.A.P. Arends te Nijmegen

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift;

- het verweerschrift;

- de pleitnotitie overgelegd door de gemachtigde van verweerster.

Na ontvangst van het verweerschrift heeft de secretaris de zaak naar een openbare zitting van het college verwezen.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare zitting van 15 juni 2015 behandeld. Partijen waren aanwezig. verweerster werd bijgestaan door haar gemachtigde.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

De ex-vriendin van de zoon van klager (verder te noemen: patiënte) had sinds 2002 een relatie met de zoon van klager. Op 14 december 2005 werd de kleindochter van klager geboren.

De relatie tussen patiënte en de zoon is op enig moment geëindigd. De kleindochter kwam vanaf april 2007 één dag in de week bij de grootouders van donderdag 18.00 uur tot vrijdag 18.00 uur. Dit was tevens het contactmoment met de vader van het kind. De patiënte volgde in die tijd een behandeling bij een instituut voor mensen die kampen met een psychische of psychiatrische aandoening.

Het laatste contactmoment tussen klager en de kleindochter was op 10 augustus 2008.

Op 11 augustus 2008 vernam klager dat de kleindochter tegen haar moeder had gezegd dat opa haar lief vond en haar over plassertje en rug aaide. De patiënte heeft op 19 augustus 2008 een melding bij de politie gedaan. Op 19 september 2008 is de kleindochter door de patiënte aangemeld bij Bureau Jeugdzorg vanwege het vermoeden van seksueel misbruik door klager.

Verweerster was de verpleegkundige van de patiënte bij het instituut waar de patiënte een behandeling volgde (hierna: het instituut). Zij begeleidde onder meer de groepssessies waar de patiënte aan deelnam. De patiënte heeft op enig moment tegenover verweerster uitlatingen gedaan over een vermoeden van seksueel misbruik.

Op 12 september 2008 heeft verweerster een verklaring afgelegd tegenover de politie. Verweerster heeft de verklaring tevens ondertekend.

In de verklaring is onder meer, voor zover thans van belang, het volgende opgenomen:

“(…)Ik weet niet meer precies dag en tijd, heeft (…) gevraagd of ze met een van de mentoren kon spreken. (…)Ze heeft toen een gesprek met mij gehad. Ik zag aan haar gezicht, ze was wit van kleur, dat ze ergens mee zat.

(…)Ik hoorde dat ze tegen mij zei dat ze geschrokken was van de woorden van de opa van (…). Voor mij was het duidelijk dat het de vader van (…) was (…). Ik had namelijk van te voren gehoord dat ze bij de vader van (…) op bezoek waren gegaan. (…). De opa van (…) had gepraat over het poesje van (…) dat dat zo mooi was en zo mooi gevormd was. (…) vroeg of dat normaal was hoe er over gesproken werd. Ik heb toen gezegd dat dit niet normaal was. Ik heb niet gevraagd hoe die opa het poesje dan kon zien. (…)

Tot ongeveer een maand anderhalve maand geleden (…) heeft (…) een persoonlijk gesprek met mij gehad. Dat was voor een groepssessie. (…) vroeg dat aan mij en we hebben dat gesprek gehad. Ik hoorde dat ze tegen mij zei dat (…) overstuur terug kwam van een bezoekje aan opa (…). Ik hoorde dat ze verder zei dat (…) tegen haar gezegd had dat opa aan haar plassertje zat en dat dit pijn deed. (…).

Ik kreeg van (…) echt de indruk dat dit echt zo gebeurd was. Ze vertelde het zo rustig en ze zei ook nog: “Je zal het toch niet geloven, maar (…) was echt overstuur en ik ken mijn kind ondertussen.” (…)

Later heb ik van haar persoonlijk en ook in de groep gehoord dat ze melding hiervan ging doen bij de politie. (…) het idee van die melding is van haar zelf afkomstig. (…)

U vraagt me hoe ik het verhaal van het poesje benoemd door opa en het verhaal van aan de plasser zitten van (…) bekijk. Het is voor mij waarheidsgetrouw. (…)

Ze maakte op mij een betrouwbare indruk en ik kan niet geloven dat niet op waarheid berust. (…)”

Klager heeft in 2013 een brief naar het instituut verzonden. De toenmalige directeur-geneesheer heeft de verdere afwikkeling ter hand genomen. Verweerster is daar niet meer bij betrokken geweest.

De strafzaak is uiteindelijk geseponeerd.

3. Het standpunt van klager en de klacht

1. Verweerster heeft haar medisch beroepsgeheim doorbroken en geschonden en klager op onrechtvaardige wijze en zonder aanwijsbare gronden verdachte gemaakt van een zedendelict;

2. Verweerster heeft artikel 10 van de Grondwet jegens klager hebben geschonden door persoons- en informatiegegevens te registreren die herleidbaar zouden zijn naar klager.

3. Verweerster zou hebben toegelaten dat “ongenuanceerde informatie” tijdens de groepssessies werd gedeeld met de overige groepsleden van patiënte.

Ter onderbouwing van deze klacht heeft klager nog naar voren gebracht dat verweerster door het afleggen van de verklaring in strijd met artikel 88 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG), het Burgerlijk Wetboek en de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst heeft gehandeld. Volgens klager heeft de patiënte geen toestemming gegeven om vertrouwelijke gegevens openbaar te maken. Bovendien bevat de verklaring negatieve en belastende en naar klager herleidbare informatie. Verweerster heeft een geheimhoudingsplicht en had zich op haar verschoningsrecht moeten beroepen nu het beroepsgeheim een fundamenteel beginsel is.

4. Het standpunt van verweerster

Primair is namens verweerster aangevoerd dat klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn klacht omdat hij niet kan worden beschouwd als direct belanghebbende, althans dient klager in zijn klacht niet-ontvankelijk te worden verklaard vanwege het overschrijden van de redelijke termijn.

Secundair is inhoudelijk het volgende aangevoerd. Verweerster was als verpleegkundige betrokken bij de zorg van de patiënte. Omdat de patiënte op enig moment laat weten dat haar dochter van dan twee jaar mogelijk wordt misbruikt door de vader van haar ex-partner en deze uitlatingen meermalen worden gedaan en consistent zijn, worden de uitlatingen serieus genomen. De patiënte verzoekt verweerster om een getuigenverklaring af te leggen over wat zij heeft meegedeeld. Verweerster is over dit verzoek te rade gegaan bij collega’s. In de afweging is het volgende betrokken:

- er was sprake van consistente uitlatingen;

- de melding moest serieus genomen worden gelet op de aard ervan (zoals de veiligheid en/of het welzijn van het kind);

- er was een nadrukkelijk verzoek gedaan door de patiënte;

Vervolgens heeft verweerster een verklaring afgelegd tegenover de politie. Verweerster heeft deze verklaring ondertekend.

5. De overwegingen van het college

Met betrekking tot de stelling van verweerster dat klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard nu hij niet als direct belanghebbende kan worden aangemerkt, wordt het volgende overwogen. Nu het in onderhavige klachtzaak gaat over het afleggen van een verklaring die klager betreft en deze verklaring naar zijn stelling hem beschadigde, kan klager worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende.

Met betrekking tot de stelling dat klager niet-ontvankelijk is vanwege overschrijding van de redelijke termijn is het college van oordeel dat aan deze stelling moet worden voorbij gegaan, reeds omdat artikel 65 lid 5 Wet BIG bepaalt dat de bevoegdheid tot het indienen van een klaagschrift vervalt door verjaring van tien jaren na de dag waarop het betreffende handelen of nalaten is geschied, welke tien jaren nog niet zijn verstreken. Anders dan verweerster kennelijk verondersteld, is de redelijke termijn ook niet overschreden wanneer men uitgaat van de termijn waarbinnen de behandeling van de klacht moet zijn aangevangen. Het klaagschrift is ontvangen op 22 januari 2015 en de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 juni 2015, daarom ruimschoots binnen een redelijke termijn.

Met betrekking tot klachtonderdeel 1) overweegt het college als volgt. Vast staat dat verweerster in 2008 een verklaring heeft afgelegd tegenover de politie op verzoek van de patiënte. Verweerster heeft deze verklaring ook ondertekend.

Uit de verklaring kan in ieder geval worden opgemaakt dat verweerster heeft verklaard over wat de patiënte destijds heeft verteld betreffende klager en het mogelijk seksueel misbruik van de kleindochter. Bovendien heeft verweerster zich volgens de verklaring ook uitgelaten over de betrouwbaarheid van deze uitlatingen door de patiënte. Uit de stukken kan worden opgemaakt dat de informatie die verweerster heeft gekregen, informatie betrof die zij heeft gekregen bij de uitoefening van haar beroep en waarvan zij het vertrouwelijke karakter moest begrijpen. Voor dergelijke informatie geldt een geheimhoudingsplicht. Derhalve dient te worden beoordeeld of verweerster deze geheimhoudingsplicht op gerechtvaardigde gronden heeft mogen doorbreken. Het college stelt daarbij voorop dat op grond van artikel 7:457 lid 1 BW ook bij verkregen toestemming van de patiënte, gegevens in beginsel niet worden verstrekt als daardoor de persoonlijke levenssfeer (de privacy) van een ander dan de patiënte wordt geschaad. Dit betekent dat ook als het gaat om derden, slechts in bijzondere gevallen een doorbreking van deze geheimhoudingsplicht kan plaatsvinden. Daarbij dient de zorgverlener - in casu verweerster - zich steeds de vraag te stellen hoe het beoogde resultaat kan worden bereikt terwijl zo min mogelijk inbreuk wordt gemaakt op de geheimhoudingsplicht. Dit betekent dat verweerster zich moest afvragen of 1) het niet doorbreken van het geheim een ander ernstige schade op zou leveren, 2) er geen andere manier was om het probleem op te lossen (subsidiariteitsbeginsel), 3) verweerster in gewetensnood was, 4) of het doorbreken van het geheim de schade voor een ander zou voorkomen of beperken en 5) het geheim zo min mogelijk zou worden geschonden door alleen die informatie te geven die relevant en noodzakelijk was (het proportionaliteitsbeginsel). Het college heeft geen aanwijzingen ervoor dat verweerster zonder toestemming van de patiënte handelde. Het college gaat er daarom vanuit dat verweerster met haar toestemming is overgegaan tot het afleggen van een verklaring. Het college stelt vervolgens vast, dat met het afleggen van de verklaring, verweerster inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van klager. Het komt vervolgens -kort gezegd- aan op de vraag of sprake was van bijzondere omstandigheden die deze inbreuk rechtvaardigde. Verweerster heeft gesteld dat zij een noodzaak zag voor doorbreking van de geheimhoudingsplicht nu het ging om mogelijk seksueel misbruik van een minderjarige. Het college kan verweerster echter niet volgen in deze stelling. Immers, de patiënte had al op 19 augustus 2008 een melding gedaan bij de politie en de politie had de zaak al in onderzoek, zodat een directe noodzaak tot het afleggen van een verklaring omwille van de veiligheid van de minderjarige ontbrak, althans heeft verweerster geen redenen aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Anders gezegd, de veiligheid en/of het welzijn van het kind was al in beeld bij de politie. Bovendien heeft verweerster er geen blijk van gegeven dat zij rekening heeft gehouden met de eenzijdigheid van de gegeven informatie. De informatie was immers enkel gegeven door de patiënte.

Bovendien is niet gebleken dat verweerster het subsidiariteitsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel in acht heeft genomen, althans heeft verweerster niet gesteld dat er geen andere manier was om het probleem op te lossen of dat wat zij verklaard heeft, enkel informatie was die noodzakelijk was om schade te voorkomen. Dit klemt temeer nu reeds melding was gedaan bij de politie van mogelijk seksueel misbruik.

Verweerster heeft zich bovendien in de verklaring uitgelaten over de betrouwbaarheid van de verklaringen die door de patiënte zijn afgelegd, waarmee zij een waardeoordeel heeft gegeven. Het college is van oordeel dat verweerster, zelfs als zij bekwaam zou zijn om zich over de betrouwbaarheid van de verklaringen van de patiënte uit te laten, niet bevoegd was om dergelijke uitlatingen te doen als verpleegkundige. Verweerster had zich moeten en kunnen realiseren welke impact haar verklaring zou kunnen hebben voor klager en anderen die van die verklaring gebruik zouden maken. Gelet op het vorenstaande is het college van oordeel dat dit klachtonderdeel gegrond is. Dat verweerster door de politie niet is gewezen op haar verschoningsrecht maakt dat niet anders, nu verweerster een eigen verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van haar geheimhoudingsplicht.

Met betrekking tot het klachtonderdeel 2) stelt het college vast dat er geen patiëntendossier is kunnen worden overgelegd van de patiënte nu laatstgenoemde geen partij is in dit geschil. Dit leidt er echter toe dat door het college niet kan worden vastgesteld welke gegevens in het patiëntendossier zijn opgenomen en het klachtonderdeel reeds daarom ongegrond moet worden verklaard.

Ten slotte overweegt het college met betrekking tot klachtonderdeel 3) dat dit klachtonderdeel eveneens ongegrond moet worden verklaard gelet op het volgende. Het volgen van een groepssessie heeft onder meer tot doel dat de patiënten elkaar leren aanspreken en van elkaar leren hoe om te gaan met gebeurtenissen en uitlatingen. Daarbij is dus het doen van dergelijke uitlatingen, hoe ongenuanceerd ook, een onderdeel van de therapie. Hetgeen in de groepssessie naar voren wordt gebracht, behoort ook vertrouwelijk te blijven. Kennelijk heeft klager informatie ontvangen van een van de andere deelnemers aan de groepssessie waar ook patiënte aan deelnam. Het kan verweerster niet worden verweten dat informatie over hetgeen in de groepssessie is besproken, door een andere patiënt – in strijd met gemaakte afspraken – aan een derde wordt kenbaar gemaakt. Dat dergelijke uitlatingen hebben plaatsgevonden is evenmin verwijtbaar, gelet op het doel van een groepssessie.

Gelet op het vorenoverwogene is het college van oordeel dat het schenden van de geheimhoudingsplicht in onderhavig geval in strijd is met de algemene zorgplicht die iedereen ten aanzien van de patiënt en derden in acht behoort te nemen. Aan een verpleegkundige is uit hoofde van diens beroep bij uitstek die zorg toevertrouwd. Het vertrouwen dat de samenleving met het oog daarop in een verpleegkundige stelt, wordt door een dergelijk handelen, dat de waarden van het beroep in de kern raakt, dan ook wezenlijk aangetast. Aan de verweerster dient daarom de maatregel van berisping te worden opgelegd.

6. De beslissing

Het college:

- verklaart de klacht deels gegrond;

- legt de maatregel van berisping op;

- wijst de klacht voor het overige af.

Aldus beslist door mr. K.A.J.C.M. van den Berg Jeths-van Meerwijk als voorzitter,

mr. I. Boekhorst als lid-jurist, M. IJzerman, C.E.B. Driessen en A. Petiet als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. M. van Hart als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2015 in aanwezigheid van de secretaris.