ECLI:NL:TGZREIN:2015:105 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1541a
ECLI: | ECLI:NL:TGZREIN:2015:105 |
---|---|
Datum uitspraak: | 28-12-2015 |
Datum publicatie: | 28-12-2015 |
Zaaknummer(s): | 1541a |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | Gegrond, waarschuwing |
Inhoudsindicatie: | Arts wordt verweten dat hij een ondeugdelijk onderzoeksrapport heeft opgesteld. Het rapport voldoet niet aan de eisen. De conclusie van verweerder wijkt significant af van een eerdere conclusie in een medisch ongewijzigde situatie. Verweerder laat na zijn conclusie te onderbouwen. Rapport is onvoldoende inzichtelijk en consistent. Waarschuwing. |
Uitspraak: 28 december 2015
HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE EINDHOVEN
heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 5 maart 2015 binnengekomen klacht van:
[A]
wonende te [B]
klaagster
tegen:
[C]
arts
werkzaam te [D]
verweerder
1. Het verloop van de procedure
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift en de aanvullingen daarop
- het verweerschrift
- de repliek en de aanvulling daarop
- de brieven van het tuchtcollege aan verweerder van 22 juli en 19 augustus 2015
- de brief met bijlagen van klaagster ontvangen op 23 oktober 2015.
Ondanks herhaald verzoek is door verweerder geen dupliek ingediend.
De klacht is ter openbare zitting van 16 november 2015 behandeld.
Klaagster was aanwezig. Verweerder was zonder bericht afwezig.
2. De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende:
Op 14 februari 2012 is klaagster gezien door verweerder in diens hoedanigheid van GGD-arts voor een onderzoek/keuring in verband met klaagsters aanvraag ‘medische noodzaak vergoeding meerkosten kledingslijtage en bewassingskosten’.
Verweerder heeft vervolgens een rapportage opgesteld, gedateerd 6 maart 2012, waarbij de mate van incontinentie van klaagster in afwijking van eerdere rapportages is vastgesteld op ‘regelmatig incontinent’. Dit heeft een neerwaarts gevolg gehad voor de hoogte van klaagsters uitkering.
3. Het standpunt van klaagster en de klacht
Desgevraagd ter mondelinge behandeling heeft klaagster haar klacht aldus geformuleerd dat zij verweerder verwijt dat hij een rapportage heeft opgesteld die leugens bevat en niet eerlijk is tot stand gekomen, door welke rapportage het leven van klaagster op zijn kop is komen te staan. Klaagster betwist hierbij onder andere dat er -zoals in de rapportage opgenomen- gesproken is over een breukband, en dat haar gezegd is dat zij rekening moet houden met een lagere uitkering en dat zij met de conclusies ingestemd zou hebben.
Klaagster vraagt zich voorts af op basis waarvan verweerder deze conclusies heeft kunnen trekken, nu zijn conclusie afwijkt van de eerdere rapportages en hij niet beschikte over andere informatie omdat hij geen recente informatie van de behandelend sector heeft opgevraagd.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder is van mening dat hem geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
Verweerder voert hierbij allereerst aan dat er tussen hem en klaagster geen directe behandelrelatie heeft bestaan en dat de klacht niet onder het tuchtrecht valt.
Verweerder heeft voorts aangegeven niet meer over zijn aantekeningen te kunnen beschikken.
Verweerder heeft zich bij het opstellen van de rapportage gebaseerd op het oude GGD dossier en de daarin voorhanden zijnde informatie. Verweerder geeft aan achter zijn rapportage te staan.
5. De overwegingen van het college
Het college zal allereerst moeten beoordelen of verweerder met betrekking tot de klacht een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
De vraag die het college daarbij dient te beantwoorden is of de klacht valt onder de eerste of de tweede tuchtnorm zoals deze zijn omschreven in artikel 47 lid 1 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna Wet BIG). Onweersproken staat vast dat er geen directe behandelrelatie bestond tussen klaagster en verweerder, zoals volgt uit artikel 7:446 laatste lid BW. Reeds om die reden kan er geen sprake zijn van een beoordeling op grond van de eerste tuchtnorm. Derhalve dient getoetst te worden of de klacht vanuit de tweede tuchtnorm van artikel 47 lid 1 sub b Wet BIG kan worden beoordeeld. Hierbij gaat het om de vraag of er sprake is van enig ander dan onder artikel 47 lid 1 sub a Wet BIG bedoeld handelen of nalaten van verweerder in zijn hoedanigheid van arts dat in strijd is met het algemeen belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg. Nu verweerder een (medische) beoordeling van klaagster heeft gegeven en bij deze beoordeling ook de medische stukken van klaagster heeft meegewogen en zich voor wat betreft medische vragen heeft laten informeren door een derde, is het college van oordeel dat verweerder heeft gehandeld in zijn hoedanigheid van arts. Reeds daarom is klaagster ontvankelijk in haar klacht.
De klacht van klaagster richt zich op het door verweerder opgestelde rapport. Een rapportage zoals door verweerder is uitgebracht, wordt volgens vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege aan de hierna volgende criteria getoetst:
1. Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;
2. Het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;
3. In het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;
4. Het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;
5. De rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.
Het college dient ten volle te toetsen of het onderzoek door de arts uit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage wordt beoordeeld of de deskundige in redelijkheid tot zijn conclusie heeft kunnen komen.
Het college is van oordeel dat het rapport van verweerder niet aan alle criteria voldoet. Het college ziet daarbij het hiervoor onder 3 opgenoemde criterium en merkt daarover het volgende op. Hoewel het rapport aangeeft dat er (medisch) geen wijzigingen zijn ten opzichte van de eerdere keuringen wijkt de conclusie daarvan significant af. In het rapport wordt immers, voor zover van belang, opgemerkt:
“Tot 2002 werd mevrouw ingedeeld in de categorie “voortdurend incontinent”. Op basis van haar klachten is dit al discutabel. In 2002 is besloten dit bedrag nog verder te verhogen, omdat mevrouw aangaf dat zij niet uitkwam met de bijzondere bijstand. Mevrouw gaf in die tijd aan dat ze meerdere malen per dag haar kleding moest wisselen in verband met incontinentie. Op basis van deze uitspraak zijn schattingen gemaakt over het aantal wasbeurten per week. Terugkijkend naar de eerdere berekeningen kan ik geen goede onderbouwing vinden voor het hoge aantal wasbeurten dat toen werd berekend (meerdere wasbeurten per dag)
(…) Mevrouw is regelmatig incontinent. (…)”
De onderbouwing van voornoemde conclusie is, zeker bezien in het licht van de eerdere conclusie, mager en daarmee onvoldoende inzichtelijk en consistent. Verweerder heeft enkel aangegeven dat hij geen goede onderbouwing kan geven voor voortdurende incontinentie, maar heeft nagelaten zijn eigen conclusie op enigerlei wijze te onderbouwen. Dit klemt temeer nu tussen partijen vast staat dat de situatie in de loop der jaren niet veranderd is.
Klaagster heeft voorts betwist dat, zoals in het rapport is opgenomen, haar gezegd was dat zij rekening moest houden met een lagere uitkering en dat zij met de conclusies ingestemd zou hebben. Klaagster heeft ter zitting uitdrukkelijk aangegeven dat er juist gezegd is dat het hetzelfde zou blijven, hetgeen door verweerder niet is weersproken. Dat verweerder niet ter zitting aanwezig was dient in dit kader voor zijn rekening te blijven. Het college merkt daarbij op dat daarmee vast staat dat de rapportage op dit punt onzorgvuldig tot stand is gekomen. Dat verweerder de gewraakte tekst bewust onjuist heeft opgenomen is echter niet komen vast te staan.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het rapport niet voldoet aan criterium 3 van de hiervoor opgesomde criteria. Verweerder heeft daarmee in strijd gehandeld met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder b, Wet BIG. De klacht is dan ook gegrond.
Over de vraag welke maatregel passend is, overweegt het college dat de rapportage niet aan de te stellen eisen voldeed én dat de rapportage voor klaagster belangrijke negatieve gevolgen heeft gehad, maar dat niet is komen vast te staan dat verweerder bewust onjuistheden in de rapportage heeft opgesteld. Het college tilt voorts zwaar aan de omstandigheid dat verweerder niet heeft gereageerd op de repliek van klaagster en zonder bericht van verhindering niet aanwezig is geweest bij de mondelinge behandeling van de klacht. Het college twijfelt dan ook of verweerder inziet dat zijn handelen beneden de maat is. Nu verweerder echter niet eerder geconfronteerd is geweest met een gegrond tuchtrechtelijk verwijt kan, naar het oordeel van het college, nu nog worden volstaan met een waarschuwing.
6. De beslissing
Het college:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt op de maatregel van waarschuwing.
Aldus beslist door mr. K.A.J.C.M. van den Berg Jeths als voorzitter, mr. A.H.M.J.F. Piëtte als lid-jurist, C.L.S.M. Stuurman, W.A.J. Bruggeling en A. Pfaff als leden-beroepsgenoten,
in aanwezigheid van mr. C.W.M. Hillenaar als secretaris en in het openbaar uitgesproken op
28 december 2015 in aanwezigheid van de secretaris.