ECLI:NL:TGZREIN:2015:104 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 15106
ECLI: | ECLI:NL:TGZREIN:2015:104 |
---|---|
Datum uitspraak: | 28-12-2015 |
Datum publicatie: | 28-12-2015 |
Zaaknummer(s): | 15106 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Huisarts wordt verweten dat hij nalatig is geweest in de behandeling van klaagster en haar niet tijdig naar de neuroloog en de oogarts van een universitair medisch centrum heeft verwezen. Vast staat dat klaagster tijdens consult heeft ingestemd met een verwijzing naar de neuroloog van het perifere ziekenhuis. Niet kan worden vastgesteld dat er ook is gesproken over verergering van visusklachten en een verwijzing naar de oogarts. Ongegrond. |
Uitspraak: 28 december 2015
HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE EINDHOVEN
heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 3 augustus 2015 binnengekomen klacht van:
[A]
wonende te [B]
klaagster
tegen:
[C]
huisarts
werkzaam te [B]
BIG-registratienummer
verweerder
1. Het verloop van de procedure
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift en de aanvullingen daarop
- het verweerschrift
- de repliek
- de dupliek
- het proces-verbaal van het mondelinge verhoor.
De klacht is ter openbare zitting van 16 november 2015 behandeld. Partijen waren aanwezig.
2. De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende:
Klaagster is al langer bekend met recidiverende Bell’s Palsy. Klaagster is in mei 2009 gezien in het [D] voor een second opinion waarbij de diagnose toen is gesteld op idiopathische recidiverende nervus facialis parese, waarbij differentiaal diagnostisch geen aanwijzingen werden gevonden voor neurosarcoidose. Daarna is zij nog gezien in het [E] te [F] en in het [G] ter uitsluiting van dunne vezel neuropathie. In 2010 was klaagster onder behandeling bij het [D]. Het [D] had op 23 april 2010 geconcludeerd dat zij op dat moment te weinig argumenten hadden voor een onderbouwde diagnose als neurosarcoidose. Uiteindelijk werd klaagster volgens de gegevens van het [D] van 12 november 2010 meegedeeld dat er geen verder medicamenteuze of anderszins opties voor klaagster waren, behoudens het herstarten van fysiotherapie en daarbij te proberen binnen haar grenzen te blijven en psychologische begeleiding te zoeken. Klaagster werd ontslagen uit de poliklinische controle.
Medio juni 2015 kreeg klaagster last van klachten zoals het zien van lichtflitsen, zwarte vlekken, draaierigheid en slecht zicht, voor welke klachten zij zich tot haar huisarts, verweerder, wendde. Verweerder heeft klaagster doorgestuurd voor het maken van een nekfoto. Verweerder heeft de foto op 22 juni 2015 ontvangen en met klaagster besproken. De foto leverde geen aanknopingspunten op voor verweerder om een diagnose te kunnen stellen. In het medisch dossier is daarover, voor zover thans van belang, opgenomen:
“Radiologiebericht gekoppeld. Zeven cervicale wervels in lijn. Wervelcorpora pedikels intact. Geen evidente discopathie of foraminale versmalling”
Verweerder heeft klaagster metoclopramide voorgeschreven tegen de duizeligheid.
Op 23 juni 2015 komt klaagster wederom op consult bij verweerder. In het medisch dossier is over dit consult vermeld:
“uitslag Ro: g.b. aangezichts zenuw is ook pijnlijk, gezicht staat scheef”
Verweerder heeft aciclovir voorgeschreven.
Op 24 juni 2015 is klaagster wederom bij verweerder op consult. Klaagster gaf aan dat haar klachten waren toegenomen en dat zij wenste te worden verwezen naar het [D].
Met klaagster is besproken om eerst contact op te nemen met een perifeer ziekenhuis. Klaagster gaf aan een voorkeur te hebben voor dokter [I] bij het [J]. Verweerder nam contact op met het [J]. Verweerder had overleg met de dienstdoende neuroloog omdat dokter [I] niet aanwezig was. Volgens de dienstdoende neuroloog was de materie complex en was geen sprake van spoed. Op korte termijn werd een afspraak gemaakt met dokter [I]. Tevens werd in overleg met de dienstdoende neuroloog aan klaagster Prednison voorgeschreven (2 maal daags 25 mg) tot aan de afspraak met dokter [I] (verder: de neuroloog).
Op 25 juni 2015 was er wederom contact tussen verweerder en klaagster. Er was inmiddels een afspraak gemaakt met de neuroloog voor 3 juli 2015. Klaagster had inmiddels zelf een afspraak gemaakt met de oogarts omdat de visus veranderd was. Op verzoek van klaagster werd door verweerder alsnog een verwijzing voorgeschreven voor de oogarts. Door verweerder werd voorgeschreven Duratears oogzalf, tears natural oogdruppels en oogkompressen.
Klaagster bezocht op 26 juni 2015 de oogarts. Op 28 juni 2015 ontving verweerder het specialistenbericht van de oogarts waarin onder meer, voor zover thans van belang, het volgende is opgenomen:
“Mogelijk aangezichtsverlamming, maar mijns inziens incongruente bevindingen bij onderzoek, cave functioneel. Duizeligheid.
Beleid:
Patiënte wordt poliklinisch vervolgd omwille van de glaucoomverdachte papillen en krijgt onder andere nog een gezichtsveldonderzoek. Ten aanzien van de aangezichtsverlamming en de duizeligheid heeft patiente nog een poliklinische afspraak bij collega [I]” .
Op 1 juli 2015 heeft verweerder met klaagster gesproken. Verweerder heeft aangegeven dat mogelijk geen oorzaak voor haar klachten zou kunnen worden gevonden.
Klaagster heeft op 3 juli 2015 de neuroloog bezocht. Deze heeft klaagster verwezen voor een MRI die op 14 juli 2015 zou plaatsvinden. In het medisch dossier is naar aanleiding van het specialistenbericht daarover opgenomen:
“Neurologisch onderzoek. Afwijkingen hersenzenuwen; aangezichtsverlamming links graad 2. Afwijkingen sensibiliteit: hypesthesie in het linker gelaat. Overwegingen/differentieel diagnose MS? Beleid MRI hersenen. Motoriek: geen bijzonderheden. Reflexen: geen bijzonderheden”.
Klaagster heeft op 6 juli 2015 verweerder verzocht of het mogelijk was de MRI te vervroegen. Verweerder heeft de afspraak voor de scan en de neuroloog vervroegd. Op 9 juli 2015 is klaagster weer bij de polikliniek neurologie geweest en heeft zij een gesprek gehad met de neuroloog.
Op 13 juli 2015 is klaagster opnieuw op consult geweest bij verweerder, omdat zij niets meer had gehoord van de neuroloog. Op 16 juli 2015 heeft zij verweerder gebeld of hij al iets had vernomen.
De neuroloog heeft op 23 juli 2015 aan verweerder het volgende laten weten, voor zover thans van belang:
“Men heeft haar in het verleden in het [D] onderzocht voor haar Bell’s palsy en geen oorzaak gevonden. Men zag geen reden om haar opnieuw te zien. Zij verwijt mij dat ik het [D] verkeerd heb geinformeerd.”
In het medisch dossier is op 19 augustus 2015, voor zover thans van belang, opgenomen:
“Specialistenbericht gekoppeld. Geen intracerebrale afwijkingen evenals vorige onderzoeken in het [E] in [F]. Uitgelegd dat er geen nieuwe neurologische gezichtspunten zijn. Ik zal nog een keer bellen met het [D] om te vragen of het zinvol is haar nog een keer te verwijzen. Gezien haar oogheelkundige klachten, verwijzing naar de oogarts. Beleid MRI hersenen.”
Verweerder heeft een verwijzing naar het [D] uitgeschreven.
3. Het standpunt van klaagster en de klacht
Klaagster verwijt verweerder – kort gezegd en zakelijk weergegeven– dat laatstgenoemde geen actie heeft ondernomen en klaagster niet tijdig naar de neuroloog en de oogarts van het [D] heeft verwezen, en dat klaagster alles zelf heeft moeten doen. Verweerder is volgens klaagster dan ook nalatig geweest in de behandeling van klaagster waardoor klaagster veel gezondheidsklachten heeft gehad.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft tijdens een van de consulten in juni 2015 contact opgenomen met de dienstdoende neuroloog van het [J]. In verband met eerdere klachten is verweerder gestart met het voorschrijven van metoclopramide. Verweerder heeft steeds in overleg met de dienstdoende neuroloog gehandeld. Er heeft ook een verwijzing plaatsgevonden. Ook dit is in overleg met klaagster gebeurd. Omdat de visus veranderde heeft klaagster op eigen houtje een afspraak gemaakt met de oogarts. Eerst na het maken van de afspraak werd verweerder daarvan op de hoogte gebracht. Omdat de partner van klaagster een zeldzame oogziekte heeft en verweerder begrip had voor de onrust van klaagster, heeft hij alsnog een verwijzing uitgeschreven. Verweerder heeft ook op verzoek van klaagster de afspraken vervroegd voor de neuroloog en de MRI. Verweerder is van mening dat hij steeds adequaat heeft gehandeld. Een verwijzing naar het [D] was niet aan de orde omdat reeds in 2010 te kennen was gegeven dat zij geen toegevoegde waarde meer zagen in een verwijzing. Verweerder begrijpt dat het voor klaagster erg lastig en frustrerend is geweest dat opnieuw geen diagnose is gesteld.
5. De overwegingen van het college
Het college oordeelt als volgt. Ter zitting is gebleken dat klaagster en verweerder tijdens het consult waarbij de nekfoto is besproken, tevens hebben gesproken over de mogelijkheden van verwijzing. Met klaagster is toen besproken dat zij zou worden doorverwezen naar een neuroloog bij een ziekenhuis in de buurt. Indien de neuroloog van mening was dat klaagster zou moeten worden doorverwezen kon klaagster via hem (of haar) worden doorverwezen naar het [D]. Klaagster heeft tijdens dit consult ook te kennen gegeven een voorkeur te hebben voor neuroloog [I] van het perifere ziekenhuis. Niet kan worden vastgesteld dat klaagster tijdens het consult ook heeft gesproken over verergering van visusklachten en een verwijzing naar de oogarts. Vast staat voorts dat klaagster zelf een afspraak heeft gemaakt met de oogarts, en eerst nadien om een verwijzing heeft verzocht die verweerder ook heeft uitgeschreven. Dat verweerder in het licht van voornoemde feiten niet adequaat zou hebben gehandeld en dat klaagster alles zelf heeft moeten regelen, kan het college niet vaststellen. Wel heeft het college kunnen vaststellen dat met klaagster niet uitdrukkelijk is besproken waarom er geen directe verwijzing naar het [D] kon volgen en klaagster niet bekend was met de redenen om niet te worden verwezen naar het [D]. Verweerder is daarbij uitgegaan van de kennelijk onjuiste vooronderstelling dat klaagster reeds bekend was met de conclusies van het [D] uit 2010. Echter, nu verweerder wel met klaagster heeft besproken dat een verwijzing via de neuroloog van het perifere ziekenhuis mogelijk kon plaatsvinden, en klaagster heeft ingestemd met deze wijze van behandeling, kan verweerder niet worden verweten dat hij niet heeft nagegaan of het voor klaagster duidelijk was dat een verwijzing naar het [D] niet aan de orde was. Gelet op het vorenoverwogene is het college van oordeel dat de klacht ongegrond moet worden verklaard en dient te worden afgewezen.
6. De beslissing
Het college:
- wijst de klacht af.
Aldus beslist door mr. K.A.J.C.M. van den Berg Jeths als voorzitter, mr. A.H.M.J.F. Piëtte als lid-jurist, C.L.S.M. Stuurman, W.A.J. Bruggeling en A. Pfaff als leden-beroepsgenoten,
in aanwezigheid van mr. C.W.M. Hillenaar als secretaris en in het openbaar uitgesproken
op 28 december 2015 in aanwezigheid van de secretaris.