ECLI:NL:TGZCTG:2015:65 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2014.258

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2015:65
Datum uitspraak: 12-02-2015
Datum publicatie: 12-02-2015
Zaaknummer(s): c2014.258
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een verpleegkundige. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2014.258 van:

A., klaagster, wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg, gemachtigde: mr. F.A.P. Laporte, advocaat te Langbroek,

tegen

C., verpleegkundige, destijds werkzaam te D.,

verweerster in beide instanties,

gemachtigde: mr. E.J.C. de Jong, advocaat te Utrecht.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 20 februari 2013 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna de verpleegkundige - een klacht ingediend. Bij beslissing van 25 februari 2014, onder nummer 13/097Vp heeft dat College de klacht afgewezen.

Klaagster is van die beslissing in hoger beroep gekomen.

De verpleegkundige heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 18 november 2014, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door mr. F.A.P. Laporte als haar gemachtigde en de heer E.O. Tacky als tolk/vertaler, en de verpleegkundige, bijgestaan door mr. E.J.C. de Jong.

Mr. Laporte heeft de standpunten van klaagster toegelicht aan de hand van een pleitnota die zij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overhandigd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2. De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1 Klaagster is bekend met chronische hypertensie en diabetes. Klaagster is in verband hiermee eind april 2009 een aantal dagen ter observatie opgenomen geweest in het E. te F.

2.2 Klaagster verbleef in de periode 15 mei tot 28 mei 2009 in vreemdelingenbewaring in het detentiecentrum D., hierna het detentiecentrum.

2.3 Verweerster was in bovengenoemde periode als waarnemend hoofd van de medische dienst werkzaam in dit detentiecentrum. Verweerster was in deze hoedanigheid verantwoordelijk voor de begeleiding en aansturing van onder andere het verpleegkundig personeel en zij moest onder andere zorg dragen voor een optimale bezetting. Verweerster was niet verantwoordelijk voor de aansturing van het medisch inhoudelijke personeel zoals artsen en psychologen.

2.4 Klaagster heeft op enig moment gedurende haar verblijf een verslechtering van haar gezondheidstoestand ervaren, waaronder uitvalsverschijnselen aan de linkerkant van haar lichaam.

2.5 Klaagster is in verband met deze klachten bijna dagelijks gezien door diverse verpleegkundigen. Ook is op verschillende momenten overleg gevoerd met de spoedartsen.

2.6 Verweerster heeft op 22 mei 2009 besloten om klaagster ter observatie te plaatsen op de Extra Zorg Afdeling (hierna EZA). In het dossier is hierover voor zover van belang door verweerster aangetekend : ʿʿplv HMD: na overleg met arts en afdelingshoofd EZA besloten mw ter observatie te plaatsen op de EZA vanaf morgen. afd hoofd is akkoord. Ditc omdat e meer tijd is daar voor stimuleren medicatie nemen en lopen. Ook zijn de verhoudingen verstoord met de bewaking omdat die zich ernstig zorgen maken over mw. en haar daardoor niet goed stimuleren acties te ondernemen (vinden haar zielig)

BVA is ingelicht en zorgt voor de OVP morgen.

EZA-vpk is ook op de hoogte .”

3. De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die zij jegens klaagster behoorde te betrachten door:

1. klaagsters klachten niet serieus te nemen en haar ten onrechte niet door te sturen naar een (gespecialiseerde) medisch deskundige;

2. klaagster op incorrecte wijze te bejegenen.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat zij niet feitelijk betrokken is geweest bij de zorg die aan klaagster is verleend en haar derhalve hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. Meer inhoudelijk heeft zij gesteld dat zij heeft gewaarborgd dat de klachten van klaagster nagenoeg dagelijks zijn beoordeeld door verpleegkundigen dan wel artsen.

5. De overwegingen van het college

5.1 Het college zal eerst beoordelen of klaagster niet-ontvankelijk is, nu verweerster zich hierop (impliciet) beroept. Volgens vaste rechtspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG 19 april 2011, nr. C2010.159) kan een verpleegkundige in een bestuurlijke- of leidinggevende functie, zoals die waarin in dit geval sprake is, voor haar handelen tuchtrechtelijk aansprakelijk zijn. De tuchtnormen zoals neergelegd in artikel 47, lid 1 van de Wet BIG betreffen niet alleen handelen of nalaten in de strijd met de zorg die men als beroepsbeoefenaar behoort te betrachten (de eerste tuchtnorm), maar ook enig handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg (de tweede tuchtnorm). Voor dit laatste handelen is dan vereist dat het voldoende weerslag heeft op het belang van de individuele gezondheidszorg. Daarbij dient terughoudend te worden getoetst als het handelen niet een individuele patiënt betreft, maar veeleer betrekking heeft op de organisatie van de zorg en de randvoorwaarden waaronder die wordt verleend, omdat dit handelen behoort tot keuzes in het kader van de bedrijfsvoering waarbij de bestuurder c.q. leidinggevende in beginsel beleidsvrijheid heeft, ook al kunnen die keuzes gevolgen hebben voor de individuele gezondheidszorg. Het college is van oordeel dat het handelen van verweerster met betrekking tot klaagster, voldoende weerslag heeft gehad op het belang van de individuele gezondheidszorg. Immers verweerster is persoonlijk betrokken geweest bij beslissingen die klaagsters gezondheidstoestand rechtstreeks hebben geraakt. Verweerster heeft hierover, zoals hiervoor onder 2.6 is weergegeven, ook een notitie gemaakt in het dossier van klaagster. Het college is derhalve van oordeel dat verweersters handelen onder de tweede tuchtnorm kan worden gebracht en derhalve door het college kan worden getoetst.

5.2 De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of in het licht van het voorgaande het handelen van verweerster in strijd is geweest met het belang van de individuele gezondheidszorg. Het college is van oordeel dat dit niet het geval is.

Zoals uit de stukken blijkt is klaagster bijna dagelijks gezien door in ieder geval een verpleegkundige en is er overleg gevoerd met spoedartsen. Verweerster heeft daarmee voldoende randvoorwaarden gecreëerd voor het verlenen van goede zorg. Verweerster kan als waarnemend hoofd niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk worden gehouden voor inhoudelijke behandelbeslissingen van de spoedartsen en verpleegkundigen, indien deze niet goed zouden zijn geweest. Het eerste klachtonderdeel moet derhalve worden afgewezen.

5.3 Ten aanzien van het klachtonderdeel dat te maken heeft met een onheuse bejegening geldt dat klaagster bij het vooronderzoek niet nader heeft onderbouwd wat zij hiermee bedoelt. Verweerster heeft ontkend dat hiervan sprake is geweest. Het college kan derhalve niet vaststellen of en op welke wijze dit feitelijk heeft plaatsgevonden en moet dit klachtonderdeel daarom afwijzen.

5.4 De conclusie van het voorgaande is dat de klacht kennelijk ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen. Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, met uitzondering van hetgeen is weergegeven onder rechtsoverweging 2.6. In plaats daarvan legt het Centraal Tuchtcollege het volgende aan zijn beslissing ten grondslag:

- Op 22 mei is klaagster gezien door een huisarts. Deze huisarts heeft besloten om klaagster ter observatie te plaatsten op de Extra Zorg Afdeling (de EZA). De verpleegkundige heeft van deze beslissing aantekening gemaakt in het dossier van klaagster met – voor zover hier van belang – de volgende inhoud: na overleg met arts en afdelingshoofd EZA besloten mw ter observatie te plaatsen op de EZA vanaf morgen. afd hoofd is akkoord. Dit omdat er meer tijd is daar voor stimuleren medicatie nemen en lopen. Ook zijn de verhoudingen verstoord met de bewaking omdat die zich ernstig zorgen maken over mw. en haar daardoor niet goed stimuleren acties te ondernemen (vinden haar zielig)

BVA is ingelicht en zorgt voor de OVP morgen.

EZA-vpk is ook op de hoogte .”

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 In hoger beroep heeft klaagster haar klacht herhaald en nader toegelicht. Klaagster beoogt de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordeling voor te leggen. Hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd komt in essentie neer op een herhaling van de stellingen die zij reeds in eerste aanleg heeft geuit. Zij concludeert tot vernietiging van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege, gegrondbevinding van haar klacht op alle onderdelen en verzoekt om het opleggen van een passende maatregel.

4.2 De verpleegkundige heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van klaagster in haar hoger beroep en subsidiair tot verwerping van het beroep van klaagster.

Beoordeling met betrekking tot de ontvankelijkheid

4.3 De verpleegkundige acht klaagster niet-ontvankelijk in haar beroep omdat het op 3 juni 2014 per fax ingediende beroepschrift niet onverwijld is gevolgd door de nazending per post van het oorspronkelijke beroepschrift, hetgeen in strijd is met artikel 1 onder e van het Reglement van het Centraal Tuchtcollege.

4.4. In artikel 1 onder e van het Reglement van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (in werking getreden op 1 januari 2003) staat dat in geval van indiening per fax het oorspronkelijke beroepschrift met alle eventuele bijlagen onverwijld moet worden nagezonden per post of moet worden bezorgd. Wanneer zulks stipt gebeurt, zal het tijdstip van ontvangst van de fax gelden als dag van indiening. Vast staat dat het beroepschrift tijdig, dat wil zeggen binnen de beroepstermijn per fax is ingediend. Bij brief van 8 september 2014 heeft het Centraal Tuchtcollege, na geconstateerd te hebben dat het originele beroepschrift ontbrak, klaagster in de gelegenheid gesteld dit alsnog toe te zenden en daarvoor een termijn gesteld tot 16 september 2014. Het originele beroepschrift is binnen die termijn op 16 september 2014 ontvangen. Gelet op het bepaalde in artikel 1 onder e van het Reglement is dat te laat. Het Centraal Tuchtcollege acht deze termijnoverschrijding echter onder de geschetste omstandigheden verschoonbaar nu het Centraal Tuchtcollege zelf deze omissie (het niet onverwijld toesturen van het originele beroepschrift) als een herstelbaar verzuim heeft opgevat en klaagster de gelegenheid heeft geboden dit verzuim te herstellen, hetgeen klaagster binnen de daarvoor gestelde termijn heeft gedaan.

Inhoudelijke beoordeling

4.4 Het Regionaal Tuchtcollege heeft geoordeeld dat het handelen van de verpleegkundige met betrekking tot klaagster voldoende weerslag heeft gehad op het belang van de individuele gezondheidszorg en kan worden gebracht onder de tweede tuchtnorm. Hierbij heeft het Regionaal Tuchtcollege laten meewegen dat de verpleegkundige persoonlijk betrokken zou zijn geweest bij beslissingen die klaagsters gezondheidstoestand rechtstreeks hebben geraakt.

4.5 Uit de stukken en het verhandelde tijdens de terechtzitting in hoger beroep, is het Centraal Tuchtcollege echter gebleken dat de verpleegkundige in het geheel geen aandeel heeft gehad in de beslissing tot overplaatsing van klaagster naar de EZA. De beslissing tot overplaatsing is genomen door de huisarts en de verpleegkundige heeft hier enkel aantekening van gemaakt in het dossier. Derhalve kan niet geoordeeld worden dat de verpleegkundige persoonlijk betrokken is geweest bij deze beslissing die klaagsters gezondheidstoestand rechtstreeks heeft geraakt. Desondanks is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat het handelen van de verpleegkundige met betrekking tot klaagster voldoende weerslag heeft gehad op de individuele gezondheidszorg om door het Centraal Tuchtcollege te worden getoetst (aan de tweede tuchtnorm).

4.6 Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de verpleegkundige met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet BIG gemaakt kan worden nu niet aannemelijk is geworden dat het handelen van de verpleegkundige op enigerlei wijze in strijd is geweest met het belang van de individuele gezondheidszorg.

4.7 Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

5 Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact, Tijdschrift Nursing, Tijdschrift TvZ en Bijzijn XL met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. T.L. de Vries, voorzitter, mr. P.J. Wurzer en

mr. M.W. Zandbergen, leden-juristen en P. Nieuwenhuizen-Berkovits en W.J.B. Hauwert, leden-beroepsgenoten en mr. R. Blokker, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting

van 12 februari 2015. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.