ECLI:NL:TGZCTG:2015:336 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2014.418
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2015:336 |
---|---|
Datum uitspraak: | 03-12-2015 |
Datum publicatie: | 03-12-2015 |
Zaaknummer(s): | c2014.418 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klaagster is ruim een jaar woonachtig is geweest op een verpleegafdeling van een zorginstelling. De aangeklaagde tandarts werkzaam op een andere locatie van dezelfde zorginstelling is in consult geroepen in verband met een loszittend frame bij patiënte en twee afgebroken elementen. Klaagster verwijt de tandarts dat zij heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die zij jegens haar behoorde te betrachten doordat zij heeft nagelaten de nodige zorg te geven zoals omschreven in haar aantekening in het dossier. Voor zover de tandarts daarvoor afhankelijk was van de toestemming van de echtgenoot van patiënte heeft zij nagelaten zich voldoende in te spannen deze toestemming te verkrijgen. Het RTG wijst de klacht als kennelijk ongegrond en zonder verder onderzoek in raadkamer af. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klaagster. Daarbij is overwogen dat het Centraal Tuchtcollege niet de tandarts maar de zorginstelling verantwoordelijk acht voor de onduidelijkheid die bij klaagster is ontstaan over de behandelend tandarts verantwoordelijk voor klaagsters tandheelkundige zorg. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2014.418 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
gemachtigde: C. (zoon),
tegen
D., tandarts, thans werkzaam te E., verweerster in beide instanties, gemachtigde : mr. drs. M.C. Hoogendam, als jurist verbonden aan ARAG Rechtsbijstand te Utrecht.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klaagster - heeft op 1 november 2013 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen tandarts D. - hierna de tandarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 26 augustus 2014, onder nummer 13/399T heeft dat College de klacht als kennelijk ongegrond en zonder verder onderzoek in raadkamer afgewezen.
Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De tandarts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 13 oktober 2015, waar zijn verschenen de gemachtigde van klaagster, mr. R.A.V. Boxem alsmede de tandarts, bijgestaan door haar gemachtigde mr. drs. M.C. Hoogendam.
De zaak is over en weer bepleit. Mr. drs. M.C. Hoogendam heeft dat gedaan aan de hand van een pleitnota die hij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
2.1 De in eerste aanleg vastgestelde feiten.
“2. De feiten
Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:
Klager klaagt namens zijn moeder (verder: patiënte), geboren in 1934. Patiënte is van oktober 2011 tot en met 7 januari 2013 woonachtig geweest op de verpleegafdeling van F., onderdeel van Stichting G.. Verweerster is als tandarts werkzaam in verpleeghuis ‘H.’ te I., eveneens onderdeel van Stichting G..
Verweerster is op 14 juni 2012 gebeld door het Zorgcentrum F. in verband met patiënte. De klacht hield in dat sprake was van een loszittend frame, waarbij patiënte geen pijn had. Verweerster heeft patiënte op 18 juni 2012 gezien.
In de voortgangsrapportage J. heeft verweerster aangaande het bezoek aan patiënte genoteerd:
“ tandarts: consult i.v.m. loszittende bovenframe prothese. Mw. heeft 2 afgebroken elementen in haar bovenkaak.
Na het overleg met de arts en de familie volgt bijpl. 2 elementen aan de bestaande prothese en extracties wortelresten.”
Nadien is in het dossier genoteerd op 18 juni 2012:
“Dhr. is op de hoogte en zal de tandarts bellen over welke optie het beste is.”
2.2 De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer houden het volgende in.
“3. De klacht en het standpunt van klager
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die zij jegens patiënte behoorde te betrachten doordat zij heeft nagelaten patiënte de zorg te geven zoals omschreven in verweersters aantekening van 18 juni 2012. Voor zover zij daarvoor afhankelijk was van de toestemming van de echtgenoot van patiënte heeft zij nagelaten zich voldoende in te spannen deze toestemming te verkrijgen.
4. Het standpunt van verweerster
Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.”
2.3 Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
“5. De overwegingen van het college
5.1 Verweerster is in consult geroepen door het personeel van F. omdat sprake was van een loszittend frame bij patiënte. Omdat er geen acute situatie bestond en patiënte geen pijn had heeft verweerster patiënte op 18 juni 2012 bezocht. Verweerster heeft de diagnose gesteld dat sprake was van een loszittend bovenframe en een voorstel tot behandeling opgenomen in de voortgangsrapportage J.. Afgesproken werd dat, gelet op de betrokkenheid van de echtgenoot van patiënte en de onmogelijkheid om de eventuele behandeling in F. te laten plaatsen vinden, overleg zou plaatsvinden met de arts en echtgenoot ten aanzien van verdere behandeling. Dit overleg heeft op diezelfde dag plaatsgevonden blijkens de voortgangsrapportage. Daarbij is genoteerd dat de echtgenoot contact zou opnemen indien behandeling werd gewenst. Met verweerster is geen contact opgenomen. Het college is van oordeel dat het verweerster niet valt aan te rekenen dat er op het voorstel niet werd gereageerd. Mede gezien het ontbreken van urgentie in onderhavige situatie hoefde van verweerster geen actieve inspanning verwacht te worden om behandeltoestemming te verkrijgen.
5.2 De conclusie van het voorgaande is dat de klacht kennelijk ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.
Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden. De door klaagster in haar beroepschrift voorgestelde correcties op de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten vormen voor de beoordeling van het geschil niet relevante wijzigingen of toevoegingen en worden door het Centraal Tuchtcollege niet overgenomen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
Procedure
4.1 Klaagster beoogt in beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordeling voor te leggen. Hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd komt in essentie neer op een herhaling van de stellingen die zij reeds in eerste aanleg heeft geuit. Zij concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en de klacht.
4.2 De tandarts heeft in hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Zij concludeert - zakelijk weergegeven - tot niet-ontvankelijk verklaring van klaagster in haar beroep dan wel tot verwerping van het beroep.
4.3 Anders dan het Regionaal Tuchtcollege heeft het Centraal Tuchtcollege mevrouw A. als klaagster aangemerkt. De heer C. heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij de klacht namens zijn moeder heeft ingediend en dat hij derhalve niet als klager maar als gemachtigde van zijn moeder moet worden aangeduid. Hij heeft voorts aangegeven dat hij in eerste aanleg niet de kans heeft gekregen om te verhelderen dat hij ten onrechte werd aangemerkt als klager. In het initiële klaagschrift staat weliswaar dat mevrouw A. fysiek en psychisch niet meer in staat is om een klacht in te dienen, maar aangezien zij volgens haar zoon niet wilsonbekwaam, niet handelingsonbevoegd en niet anderszins onder curatele is gesteld alsmede jegens hem heeft aangegeven zelfstandig te willen klagen, acht het Centraal Tuchtcollege deze grief gegrond. Overigens heeft de tandarts ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven geen bezwaar te hebben tegen deze gewijzigde partijstelling.
4.4 Voor zover de klachten van klaagster zich richten tegen de werkwijze van het Regionaal Tuchtcollege (schending van het beginsel van hoor en wederhoor), merkt het Centraal Tuchtcollege het volgende op. Vast staat dat aan klaagster de mogelijkheid is geboden om in het kader van het mondeling vooronderzoek te worden gehoord (zie de brief van het Regionaal Tuchtcollege aan de heer C. van
1 april 2014) en dat klaagster daar - in de persoon van de heer C. - ook gebruik van heeft gemaakt zoals blijkt uit het proces-verbaal van het op 11 juni 2014 gehouden verhoor in het kader van het mondeling vooronderzoek. Het Regionaal Tuchtcollege is voorts niet gehouden om na het sluiten van het vooronderzoek een mogelijkheid te bieden om gehoord te worden en kan, in de gevallen als bedoeld in artikel 66 lid 4 Wet BIG, besluiten om een zaak in raadkamer te behandelen. Voorts kan in het midden worden gelaten wat er zij van enkele door klaagster gestelde procesbeslissingen van het Regionaal Tuchtcollege, aangezien klaagster in hoger beroep de gelegenheid heeft gehad haar klachten ten volle toe te lichten. Deze grond slaagt derhalve niet.
Overigens heeft de gemachtigde van klaagster ter zitting in beroep toegelicht dat hij weliswaar ontevreden is over de wijze waarop in eerste aanleg aan het beginsel van hoor en wederhoor invulling is gegeven maar dat het voor klaagster met name van belang is dat de klacht in hoger beroep integraal wordt behandeld.
Beoordeling
4.5 De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg. Het Centraal Tuchtcollege verenigt zich derhalve met het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege en de gronden waarop dit berust en neemt dit oordeel over.
4.6 Het Centraal Tuchtcollege hecht eraan nog het navolgende toe te voegen:
- De verzorging van de mondhygiëne van de patiënten opgenomen in een verpleeginstelling valt naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege onder de verantwoordelijkheid van de betreffende instelling en niet onder de verantwoordelijkheid van de tandarts. Voor zover ter zitting nog is gesteld dat de tandarts de gebrekkige mondhygiëne had moeten melden, merkt het Centraal Tuchtcollege op dat de tandarts ter zitting heeft verklaard dat indien zij bij patiënten een matige mondhygiëne aantreft zij daar zeker melding van maakt. Bij de gebitscontrole van klaagster op 18 juni 2012 gaf de mondhygiëne van klaagster de tandarts echter geen aanleiding tot specifieke instructies aan de medewerkers van de instelling.
- Met klaagster (en haar echtgenoot) is omstreeks 2011 - gelet op de ernstige beperkingen van klaagster - afgesproken dat de instelling (verpleeghuis “H. “ te I., onderdeel van Stichting G.) de tandheelkundige zorg zou overnemen. Klaagster heeft zich daarop in het voorjaar van 2011 bij haar reguliere tandarts als patiënte uitgeschreven. De aangeklaagde tandarts is part-time werkzaam in en verbonden aan verpleeghuis “H.”. Na overplaatsing van klaagster van “H.” naar de verpleegafdeling van het Zorgcentrum F. (een verzorgingshuis met enkele verpleegplekken) te K. (ook onderdeel van Stichting G.) viel zij echter, zonder dat te weten, niet meer onder de zorgverantwoordelijkheid van de tandarts. Klaagster ging er derhalve ten onrechte vanuit dat mevrouw D. nog steeds haar behandelend tandarts was. Het Centraal Tuchtcollege acht niet de tandarts maar de zorginstelling verantwoordelijk voor deze onduidelijkheid die bij klaagster (en haar echtgenoot) is ontstaan met betrekking tot de behandelend tandarts verantwoordelijk voor klaagsters tandheelkundige zorg. Klaagster is, kennelijk zonder daarover adequaat geïnformeerd te zijn, overgeplaatst naar een instelling zonder vaste tandartsenzorg. Dit roept niet alleen vragen op over de organisatie van de zorgverlening door de instelling, maar kan er dus ook toe leiden dat individuele hulpverleners zoals de tandarts, die immers voor patiënten en hun familie het ‘gezicht’ van de instelling vormen, kunnen worden betrokken in een procedure voor de tuchtrechter over aangelegenheden die buiten hun verantwoordelijkheidsgebied vallen. Idealiter behoort een instelling dit te voorkomen. 4.7 Nu de tandarts geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet BIG kan worden gemaakt dient het beroep van klaagster te worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. T.L. de Vries, voorzitter, mr. L.F. Gerretsen-Visser en prof. mr. J. Legemaate, leden-juristen en drs. M. Fokke en prof. dr. A. Vissink, leden- beroepsgenoten en mr. H.J. Lutgert, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van
3 december 2015. Voorzitter W.G. Secretaris W.G.