ECLI:NL:TGZCTG:2015:311 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2015.093
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2015:311 |
---|---|
Datum uitspraak: | 19-11-2015 |
Datum publicatie: | 19-11-2015 |
Zaaknummer(s): | c2015.093 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klaagster was patiënt bij een collega van de aangeklaagde huisarts, met wie zij samen een huisartsenpraktijk uitoefent. Klaagster heeft zich tot de huisartsenpraktijk gewend met klachten van vaginale jeuk. Klaagster verwijt de huisarts: a) dat zij haar medicijnen heeft voorgeschreven die voor haar ongeschikt waren vanwege de sterke bijwerkingen en het aspecifieke aanwendingsgebied en voorts; b) dat verweerster niet de moeite heeft genomen om op 24 januari 2014 bij klaagster een uitstrijkje te maken om een kweek in te zetten en; c) dat zij heeft geweigerd door te verwijzen naar de gynaecoloog. d) zij ten onrechte het uitstrijkje en doorverwijzing naar de gynaecoloog heeft geweigerd e) zich grensoverschrijdend heeft gedragen door klaagster in het medisch dossier als psychisch labiel te kenmerken. Klaagster stelt dat verweerster haar wel degelijk uitvoerig heeft onderzocht tijdens het consult van 24 januari 2014. De aantekening in haar dossier dat zij dit onderzoek zou hebben geweigerd is daarom niet juist. Het RTG heeft de klacht afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege heeft klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep voor zover zij nieuwe klachten eerst in hoger beroep heeft ingediend en het beroep voor het overige verworpen. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2015.093 van:
A. wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
gemachtigde : dhr. C. (echtgenoot),
tegen
D., huisarts, werkzaam te E., verweerster in beide instanties,
gemachtigde: mr. L. Fedder, als juriste verbonden aan
VvAA te Utrecht.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klaagster - heeft op 10 maart 2014 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen huisarts D. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 29 januari 2015, onder nummer 1463a heeft dat College de klacht afgewezen.
Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 15 september 2015, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door haar echtgenoot/gemachtigde, dhr. C. alsmede de arts bijgestaan door haar gemachtigde mr. L. Fedder.
De zaak is over en weer bepleit.
2. Beslissing in eerste aanleg
2.1 De in eerste aanleg vastgestelde feiten.
“2. De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende:
Klaagster was sedert 2011 patiënt bij de collega van verweerster, met wie zij samen een huisartsenpraktijk uitoefent.
Op 24 januari 2014 kwam klaagster op het spreekuur bij verweerster met klachten van vaginale jeuk. In het dossier staat daarover vermeld: “Heeft wisselend vaginale jeuk en rondom de anus. Wast met zeep. Geeft aan dat ze niet anders wil. Wil absoluut niet dat ik naar de vagina en anus kijk. (…) Uitleg geen zeep evt lactacyd en starten met ketoconazol.”
Verweerster heeft ketoconazol crème voorgeschreven twee maal daags voor de uitwendige schaamlippen.
Op 27 januari 2014 belde klaagster met de praktijk dat de klachten verergerden en dat ze nu ook rode uitslag op de benen had. Op 31 januari 2014 kwam klaagster weer op de praktijk, ditmaal bij de collega van verweerster, met, volgens het dossier, een uitgebreide en hevige (allergische) reactie op de ketoconazol, bij de vagina (roodheid en zwelling). Bij dit consult werd klaagster vergezeld door de apotheker “ivm aflevering ketoconazol, had niet gemogen voor vag klachten” , aldus het dossier. Klaagster kreeg een viertal medicamenten voorgeschreven, te weten fexofenadine, prednisolon, itraconazol (in plaats van ketoconazol) en hydrocortison-butyraat. Op 6 februari 2014 kwam klaagster terug bij de collega ter controle; er was sprake van een bruinige verkleuring van de huid bij de dijbenen. De collega heeft getracht klaagster gerust te stellen en heeft met klaagster afgesproken dat ze over twee weken zou terugkomen. Op 10 februari 2014 heeft klaagster gebeld met de praktijk met de vraag om een verwijzing naar de dermatoloog omdat de klacht niet overging. In overleg met de collega van verweerster is via de voicemail geadviseerd het nog twee weken aan te zien. Op 12 februari 2014 bezocht klaagster de huisartsenpost wegens een toename van de klachten. Er bleek sprake van pigmentverkleuring op de huid van de dijbenen. Klaagster kreeg vaginale capsules en orale antimycotica en uitleg dat de verkleuring wel bij zou trekken. Op 21 februari 2014 kwam klaagster weer bij verweerster op het spreekuur. In het dossier staat “Vagina en rondom iets pigmentkleuring en een aantal rode plekken, verder geen bijzonderheden”. Verder staat vermeld dat ter geruststelling wordt verwezen naar de dermatoloog. Op 7 maart 2014 heeft klaagster een verwijzing gevraagd naar de gynaecoloog, die verweerster heeft geweigerd. Vervolgens is de arts-patiëntrelatie beëindigd.
2.2 De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer houden, zakelijk weergegeven, het volgende in.
“3. Het standpunt van klaagster en de klacht
Klaagster verwijt verweerster
a) dat zij haar medicijnen heeft voorgeschreven die voor haar ongeschikt waren vanwege de sterke bijwerkingen en het aspecifieke aanwendingsgebied en voorts
b) dat verweerster niet de moeite heeft genomen om op 24 januari 2014 bij klaagster een uitstrijkje te maken om een kweek in te zetten en
c) dat zij heeft geweigerd door te verwijzen naar de gynaecoloog.
Klaagster stelt dat verweerster haar wel degelijk uitvoerig heeft onderzocht tijdens het consult van 24 januari 2014. De aantekening in haar dossier dat zij dit onderzoek zou hebben geweigerd is daarom niet juist.
4. Het standpunt van verweerster
Klaagster kwam met klachten over jeukende huid rondom vagina en anus. Klaagster wilde niet dat verweerster ernaar keek. Verweerster heeft klaagster geadviseerd haar schaamregio niet meer met zeep te wassen en is, op vermoeden van een schimmelinfectie, gestart met ketoconazol crème voor de uitwendige schaamlippen. Op 31 januari 2014 meldde klaagster zich bij verweersters collega met de mededeling dat de klachten waren verergerd. Verweersters collega heeft daarop de ketoconazol gestaakt en is gestart met locoid crème en itraconazol. Op 6 februari kwam klaagster weer op het spreekuur van de collega. Zij kreeg het advies door te gaan met itraconazol en te stoppen met de locoid crème vanwege pigmentatie.
Op 21 februari 2014 zag verweerster klaagster weer op het spreekuur; klaagster had geen jeuk meer, maar nog wel een verkleuring van de huid van de dijbenen. Verweerster zag een aantal rode plekken en een minimale verkleuring van de huid. Omdat klaagster niet gerust was te stellen heeft verweerster haar een verwijzing gegeven naar de dermatoloog. Op 7 maart 2014 zag verweerster klaagster weer op het spreekuur. Klaagster was boos en eiste naast een nieuwe verwijzing naar de dermatoloog ook een verwijzing naar de gynaecoloog en gaf aan dat ze een andere huisarts zou gaan zoeken. Verweerster heeft de verwijzing naar de gynaecoloog geweigerd met de mededeling dat klaagster dit met haar nieuwe huisarts kon bespreken. Wel werd een nieuwe verwijzing naar de dermatoloog verstrekt. Daarna heeft verweerster klaagster niet meer gezien.”
2.3 Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
“5. De overwegingen van het college
Ad a) en b)
Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Het college stelt om te beginnen vast dat partijen het niet eens zijn over de vraag of verweerster klaagster tijdens het consult van 24 januari 2014 heeft onderzocht of niet. Voor de beoordeling van de klacht dat de voorgeschreven medicatie ongeschikt was, acht het college het niet van doorslaggevende betekenis of dit onderzoek heeft plaatsgevonden.
Dat verweerster op 24 januari 2014 verwijtbaar een voor klaagster ongeschikt medicijn heeft voorgeschreven, kan het college niet onderschrijven. Het middel is ongeschikt voor vaginaal gebruik, maar het werd voorgeschreven voor gebruik rond de vagina en zo heeft klaagster, zoals zij ter zitting bevestigde, het ook begrepen.
Weliswaar is voor het gebied rond de vagina en anus ketoconazol niet de eerste keus voor het gebied, maar het is wel een medicijn dat geschikt is voor de behandeling van (de door verweerster als vermoedelijk gediagnosticeerde) schimmelinfectie van de huid, zoals in de bijsluiter wordt vermeld.
Het valt zeer te betreuren dat klaagster na het gebruik van de ketoconazol werd geconfronteerd met een hevige allergische reactie. Een dergelijke reactie valt echter niet tuchtrechtelijk aan verweerster te verwijten. In de bijsluiter wordt voor deze reactie gewaarschuwd, met advies aan de gebruiker om in voorkomend geval te stoppen met het gebruik en een arts te raadplegen, zoals klaagster ook heeft gedaan. Verweerster had, zoals vaker wordt gedaan, kunnen adviseren bij wijze van proef de ketoconazol te gebruiken op een minder gevoelige plaats, maar het nalaten hiervan levert geen omissie op en biedt geen grond voor een tuchtrechtelijk verwijt.
Op grond van het bovenstaande zijn deze klachtonderdelen ongegrond.
Ad c)
Er waren geen objectieve gronden om, naast de verwijzing (ter geruststelling) naar een dermatoloog, ook een verwijzing te geven naar een gynaecoloog.
Ook dit klachtonderdeel is ongegrond.
De conclusie is dat de klacht dient te worden afgewezen.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
Procedure
4.1 Klaagster verwijt de arts in hoger beroep dat: A. de behandeling onvoldoende werd beargumenteerd, de informatieverstrekking onvoldoende was en de gevolgen van en alternatieven voor de behandeling niet zijn gegeven; B. zij verkeerde medicijnen heeft voorgeschreven; C. zij tegenover klaagster en het college heeft gelogen met betrekking tot de weigering van het onderzoek; D. zij ten onrechte het uitstrijkje en doorverwijzing naar de gynaecoloog heeft geweigerd en E. zich grensoverschrijdend heeft gedragen door klaagster in het medisch dossier als psychisch labiel te kenmerken.
4.2 De arts heeft in hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Zij concludeert
– zakelijk weergegeven – tot niet-ontvankelijk verklaring of afwijzing van de nieuw geformuleerde klachtonderdelen alsmede tot afwijzing van de klacht als ongegrond, tot verwerping van het beroep en bevestiging van de bestreden beslissing zo nodig met verbetering en aanvulling van de gronden.
Beoordeling
4.3 Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de klachtonderdelen A (dat de behandeling onvoldoende werd beargumenteerd, de informatieverstrekking onvoldoende was en de gevolgen van en alternatieven voor de behandeling niet zijn gegeven ) en E (grensoverschrijdend gedrag door klaagster als psychisch labiel te kenmerken) in eerste aanleg niet zijn aangevoerd. Nu het hoger beroep ertoe strekt het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege over klachten of bepaalde onderdelen daarvan ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en in hoger beroep geen nieuwe klachten aan het Centraal Tuchtcollege kunnen worden voorgelegd, vallen deze klachtonderdelen buiten het bereik van dit hoger beroep. Het Centraal Tuchtcollege zal klaagster in zoverre in haar beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4.4 Anders dan de arts in hoger beroep stelt, is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat klaagster in eerste aanleg wel (impliciet) heeft aangevoerd dat de arts heeft gelogen (C). Klaagster stelt in eerste aanleg namelijk dat verweerster haar wel degelijk uitvoerig heeft onderzocht tijdens het consult van 24 januari 2014 en de aantekening in klaagsters dossier dat klaagster dit onderzoek zou hebben geweigerd daarom niet juist is. Wat dit klachtonderdeel betreft onderschrijft het Centraal Tuchtcollege het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege en maakt dit oordeel tot het zijne. Ook voor het overige heeft de behandeling van de zaak in hoger beroep het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg.
4.5 Conclusie uit het voorgaande is dat klaagster in het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard voor zover zij in beroep nieuwe klachten heeft geuit en dat het beroep voor het overige wordt verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verklaart klaagster niet-ontvankelijk in het beroep
voor zover zij nieuwe klachten heeft geuit;
en
verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beslissing is gegeven door: mr. J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter,
mr. L.F. Gerretsen-Visser en mr. drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden-juristen en
dr. B.P.M. Schweitzer en drs. M.G.M. Smid-Oostendorp, leden-beroepsgenoten en
mr. H.J. Lutgert, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 19 november 2015.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.