ECLI:NL:TGZCTG:2015:275 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2014.449

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2015:275
Datum uitspraak: 20-08-2015
Datum publicatie: 20-08-2015
Zaaknummer(s): c2014.449
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen verpleegkundige – Klacht van een werkgever over (seksueel) grensoverschrijdend gedrag van een bij die werkgever op de afdeling PAAZ werkzame verpleegkundige. Eind april 2012 meldde een patiënte dat de verpleegkundige haar in de nacht van 18 op 19 april 2012 seksueel misbruikt had. Verpleegkundige ontkende de melding van de patiënte. De patiënte heeft hiervan tevens melding gedaan bij de politie en zij heeft de slip die zij die nacht droeg ter beschikking gesteld aan de politie. De verpleegkundige is tijdelijk op een andere afdeling gaan werken. Na een coachingstraject en na het ontslag van de patiënte van de afdeling PAAZ is de verpleegkundige weer teruggekeerd op die afdeling. Eind januari 2013 meldde een volgende patiënte seksueel grensoverschrijdend gedrag en deed aangifte bij de politie. Het dienstverband met de verpleegkundige werd beëindigd. Op basis van de aangifte van de patiënte heeft het Openbaar Ministerie besloten de verpleegkundige te vervolgen. In dat kader werd een slip van de eerstgenoemde patiënte onderzocht. Het onderzoek wees uit dat deze slip DNA-sporen van de verpleegkundige bevatte. De werkgever heeft onderzoek ingesteld onder de groep vrouwelijke patiënten waarmee zij nog een behandelrelatie heeft. Dit leidde tot een melding van een volgende patiënte die in 2010 tijdens een weekend verlof seksueel contact met de verpleegkundige had gehad. Ook deze patiënte heeft bij de politie aangifte gedaan. Daarnaast meldde een andere patiënte dat de verpleegkundige toenadering tot haar had gezocht met intiem contact als doel. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht gegrond en legt de verpleegkundige de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register en publicatie van de beslissing op. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van de verpleegkundige.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2014.449 van:

A., verpleegkundige, destijds werkzaam te B., appellant, verweerder in eerste aanleg,

tegen

STICHTING C. gevestigd te B., verweerster in hoger beroep, klaagster in eerste aanleg, gemachtigde: mr. H.A.J. Stollenwerck, advocaat te Maastricht.

1. Verloop van de procedure

Stichting C. - hierna de Stichting - heeft op 17 april 2014 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen verweerder - hierna de verpleegkundige - een klacht ingediend. Bij beslissing van 5 november 2014, onder nummer 1497, heeft dat College de klacht gegrond verklaard, de verpleegkundige de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het BIG-register opgelegd en bepaald dat de beslissing zal worden gepubliceerd.

De verpleegkundige is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De Stichting heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 9 juni 2015, waar de verpleegkundige en de Stichting zijn verschenen. De Stichting werd bijgestaan door mr. H.A.J. Stollenwerck, voornoemd. De verpleegkundige heeft zijn standpunten toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Verweerder was van 1 oktober 2009 tot 1 augustus 2013 in loondienst werkzaam als verpleegkundige op de afdeling PAAZ van een door klaagster geëxploiteerd ziekenhuis.

Op 18 april 2012 meldde een patiënte van de afdeling (patiënte DD.) bij de zaalarts dat verweerder haar in de nacht van 13 op 14 april 2012 in de time-outkamer van de afdeling seksueel misbruikt had. Patiënte DD. deed tevens melding daarvan bij de politie en stelde het slipje dat zij in de betreffende nacht droeg ter beschikking van de politie. Klaagster meldde deze gebeurtenis bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en plaatste verweerder, omdat verweerder de aanklachten betwistte en klaagster zowel met de aannemelijkheid als de afwezigheid daarvan diende rekening te houden, tijdelijk over naar de afdeling PMU.

Tevens schakelde klaagster een bureau in om een coachingstraject voor verweerder te starten.

Op 12 oktober 2012 stuurde de coach een bericht naar klaagster waarin hij schrijft:

“Ik verwacht dat E. kan bevestigen dat betrokkene constructief aan het werk is, zijn nachtdiensten weer met vertrouwen vervult (ondanks dat de camera’s nog niet zijn geïnstalleerd) ’s dat hij ook actief is geweest met het opstellen van een protocol hoe om te gaan op de afdeling met ongewenst / seksueel grensoverschrijdend gedrag. Ook is mijn indruk dat (….) behoedzamer en bewuster kan schakelen in zijn voorheen soms te amicale opstelling richting patiënten.

De veranderingen lijken mij duurzaam en bestendig, zo is mijn indruk, verdere gesprekken bieden derhalve weinig toegevoegde waarde, zodat we de begeleiding nu afronden. ”

Nadat mevrouw DD. van de PAAZ vertrok, keerde verweerder op de afdeling terug en ging weer nachtdiensten draaien.

Op 28 januari 2013 meldde een volgende vrouwelijke patiënte (patiënte CC.) grensoverschrijdend seksueel gedrag door -naar later bleek- verweerder en deed aangifte bij de politie wegens verkrachting. Klaagster meldde ook deze gebeurtenis bij de IGZ en schakelde een onderzoeksbureau in. De conclusie van het onderzoeksbureau was “dat de melding van patiënte CC. wel plaatsgevonden zou kunnen hebben, maar dat deze gelet op alle bij de commissie afgelegde verklaringen niet aannemelijk is geworden.”

Verweerder werd op non-actief gesteld waarna het dienstverband per 1 augustus 2013 werd beëindigd. Uit politieonderzoek bleek dat verweerder bij vonnis van 15 mei 2009 was veroordeeld wegens het plegen van een zedendelict. Het Openbaar Ministerie besloot verweerder te vervolgen. Het slipje van patiënte DD. werd alsnog onderzocht en bleek DNA-sporen van verweerder te bevatten.

Klaagster besloot nader onderzoek te doen onder de groep vrouwelijke patiënten waarmee zij nog een behandelrelatie heeft. Dit leidde tot een melding van patiënte

JJ. dat zij op 11 september 2010 seksueel contact met verweerder had toen zij tijdens een weekendverlof thuis was. Patiënte JJ. heeft daarvan aangifte bij de politie gedaan.

Ook patiënte HH. meldde bij klaagster dat verweerder toenadering tot haar had gezocht met intiem contact als doel.

Op 14 en 15 december 2012 had verweerder via Facebook contact met een voormalige stagiaire van de PAAZ waarbij hij haar berichten met seksueel getinte opmerkingen stuurde.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

De klacht houdt in dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij algemeen en specifiek behoorde te betrachten ten opzichte van een aantal vrouwelijke patiënten aan wie hij bijstand heeft verleend. Klaagster formuleert zes klachtonderdelen waarin zij stelt dat verweerder:

a) in ernstige mate het vertrouwen heeft geschonden van patiënten, die aan zijn

zorg waren toevertrouwd en welke patiënten een BIG-geregistreerde verpleegkundige op basis van de eisen aan die inschrijving in dat register mochten vertrouwen;

b) in ernstige mate zijn beroepscode heeft geschonden;

c) ten aanzien van een aantal aan zijn zorg toevertrouwde patiënten

grensoverschrijdend gedrag heeft vertoond, in algemene zin, maar ook seksueel;

d) met name intieme relaties met aan zijn zorg toevertrouwde vrouwelijke

patiënten is aangegaan en in de meeste gevallen seksuele contacten;

e) ondanks waarschuwingen (mede via een coachingstraject) daarmee is

doorgegaan en daarmee aantoont volstrekt onvoldoende zelfreflectie te hebben;

f) in algemene zin zich onvoldoende professioneel naar aan zijn zorg

toevertrouwde patiënten heeft gedragen door veel te amicaal en zonder enige afstand met hen om te gaan.

Ter toelichting stelt klaagster dat na de melding aanvankelijk nog getwijfeld werd of verweerder het hem verwetene wel of niet had gepleegd. Klaagster was op dat moment nog niet bekend met het strafrechtelijk verleden van klager. De aanvraag voor coaching was mede ingegeven om verweerder weer terug te kunnen laten keren op de afdeling. Vervolgens bleek dat er sprake was van een repeterend beeld en dat verweerder niets van het coachingstraject had geleerd. Klaagster is van mening dat verweerder niet in de zorg thuis hoort en dat zijn inschrijving in het BIG-register dient te worden doorgehaald.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft - voor zover van belang kort en zakelijk weergegeven - als verweer het navolgende opgeworpen.

Verweerder betwist de stellingen van klaagster; ze zijn kort door de bocht en zwartmakend.

Het coachingstraject is niet als maatregel opgelegd maar is op verzoek van verweerder en de bedrijfsarts gestart omdat verweerder na de melding door patiënte DD. geen nachtdiensten meer durfde te draaien en geen één-op-één contact meer durfde aan te gaan. Het doel van de behandeling was dus niet gericht op het grensoverschrijdende gedrag. Verweerder herkent zich niet in het grensoverschrijdende gedrag. Verweerder is niet op non-actief gesteld. Dat zou pas aan de orde zijn zodra patiënte DD. aangifte zou doen, doch zij heeft geen aangifte gedaan. Patiënte CC. is onder druk gezet om aangifte te doen. Haar verklaringen zijn twijfelachtig. Ook het onderzoeksbureau vindt haar melding niet aannemelijk. De houding van klaagster is dubieus. Klaagster heeft gericht mensen benaderd om informatie over het handelen van verweerder te krijgen, hetgeen binnen de patiëntencategorie een groot gevaar oplevert voor valse meldingen. Patiënte JJ. is daar een voorbeeld van. De stelling over patiënte HH. is niet op feiten gebaseerd. Ten tijde van het Facebook-gesprek was de betreffende stagiaire niet meer werkzaam op de PAAZ-afdeling.

5. De overwegingen van het college

In deze zaak gaat het er vooral om, of en in hoeverre het aan verweerder verweten grensoverschrijdend gedrag als voldoende aannemelijk mag worden aangemerkt, nu verweerder nagenoeg alle aanklachten ontkent en er in beginsel telkens sprake is van een belastende verklaring van een patiënte tegenover een ontkenning door verweerder.

In dit verband stelt het college voorop dat het tuchtrechtelijk bewijs voor grensoverschrijdend gedrag niet behoeft te voldoen aan de zware eisen voor het bewezen verklaren van de seksuele misdrijven, waarvoor verweerder ook strafrechtelijk wordt vervolgd.

Het college is, met inachtneming van het voorgaande, van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat verweerder repeterend seksueel grensoverschrijdend gedrag heeft vertoond bij aan zijn zorg toevertrouwde jonge vrouwelijke patiënten.

Daarvoor gelden de navolgende overwegingen.

Er zijn drie afzonderlijke aangiftes van vrouwelijke patiënten tegen verweerder gedaan wegens seksueel misbruik. De klachten zijn gedetailleerd weergegeven en komen niet bij voorbaat onaannemelijk over. Op zich is dat nog niet voldoende om uit te gaan van de juistheid ervan, ware het niet dat in deze tuchtzaak vast staat dat er op het slipje van patiënte DD. DNA-sporen van verweerder zijn gevonden. Teneinde deze sporen te verklaren verstrikt verweerder zich in leugenachtig overkomende verklaringen. Bij schriftelijk antwoord stelt hij nog dat het na contra-expertise niet evident is dat de gevonden “spermasporen” afkomstig zijn van verweerder en dat er een tweede mannelijk DNA-profiel op de slip zou zijn gevonden. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat er wel materiaal van hem is gevonden maar dat niet duidelijk is van welk lichaamsmateriaal en dat er ook een tweede spoor is gevonden. Verweerder beroept zich op een door hem gesteld gunstig contra-expertiserapport in de tegen hem aanhangige strafzaak, maar heeft ter zitting van het tuchtcollege desgevraagd geweigerd hierover meer te zeggen en hij heeft ook gezegd dat hij weigerde dit rapport aan het tuchtcollege over te leggen, zulks op aanraden van zijn advocaat in de strafzaak.

Het college beoordeelt dit verweer als onvoldoende en zal er daarom van uitgaan dat er wel degelijk, zoals klaagster heeft beoogd, sperma-sporen van verweerder op het slipje van de patiënte is aangetroffen. Deze (proces)houding van verweerder maakt ook zijn overige ontkennende verweren, die geen recht doen aan de gedetailleerde beschrijvingen van de betrokken patiënten, niet bepaald aannemelijk.

Het college vermeldt ten slotte nog dat de onthutsende manier waarop verweerder een stagiaire, binnen een week nadat zij van de afdeling was vertrokken, via Facebookberichten heeft getracht seksueel te intimideren, een bevestiging vormt van het gevaar dat verweerder als hulpverlener oplevert.

Het college is van oordeel dat er voor verweerder geen plaats kan zijn in de gezondheidszorg en dat doorhaling van de inschrijving geïndiceerd is.

Om redenen aan het algemeen belang ontleend bepaalt het college dat deze beslissing zal worden gepubliceerd.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 Met zijn beroep beoogt de verpleegkundige de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege over de door de Stichting ingediende klacht in volle omvang ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen. De verpleegkundige concludeert tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot ongegrondverklaring van de klacht.

4.2 De Stichting heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3 Het Centraal Tuchtcollege overweegt naar aanleiding van het bezwaar van de verpleegkundige ten aanzien van de door de Stichting ingebrachte brief van 1 juni 2015, bij het Centraal Tuchtcollege binnenkomen op 2 juni 2015, met als bijlage een verklaring van mevrouw CC., dat de verpleegkundige voor aanvang van de mondelinge behandeling van het hoger beroep voldoende tijd heeft gehad om deze verklaring te lezen en zijn standpunt ten aanzien van die verklaring te bepalen, zodat hij door de toevoeging aan het dossier van die brief niet in zijn verdediging is geschaad. De voornoemde brief met bijlage zal dan ook bij de beoordeling van het beroep betrokken worden.

4.4 De klacht van de Stichting bestaat uit zes klachtonderdelen. Deze klachtonderdelen houden samengevat in dat de verpleegkundige zich heeft schuldig gemaakt aan ontoelaatbaar grensoverschrijdend gedrag jegens meerdere patiënten. Het Centraal Tuchtcollege zal beoordelen of voldoende aannemelijk is dat de verpleegkundige zich aan het hem verweten gedrag heeft schuldig gemaakt. Daartoe wordt als volgt overwogen.

4.5 Twee vrouwelijke patiënten, mevrouw CC. en mevrouw JJ. hebben afzonderlijk van elkaar aangifte gedaan tegen de verpleegkundige in verband met seksueel grensoverschrijdend gedrag. Een derde patiënte, mevrouw DD., heeft enige verklaringen bij de politie afgelegd over soortgelijk gedrag van de verpleegkundige, maar niet is gebleken dat zij aangifte heeft gedaan tegen de verpleegkundige. Op basis van de voornoemde aangiftes heeft het Openbaar Ministerie besloten de verpleegkundige strafrechtelijk te vervolgen . De regiezitting in de strafzaak tegen de verpleegkundige heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2013. De eerstvolgende strafzitting zal naar verwachting plaatsvinden op 25 augustus 2015.

4.6 Mevrouw DD. heeft enige keren met de politie gesproken over gedragingen van de verpleegkundige. In een door de verpleegkundige overgelegd deel van een proces-verbaal van bevindingen is over deze gesprekken het volgende opgenomen, waarbij in afwijking van het proces-verbaal de naam van de verpleegkundige is aangeduid als A en de naam van mevrouw DD. als DD.:

“Op donderdag 26 april 2012 werd een informatief gesprek zeden gevoerd met DD. Zij vertelde onder andere dat zij op 26 februari 2012 was opgenomen op de PAAZ K. te B.. Dat op gegeven moment een verpleger, A., met haar begon te flirten, haar begon te betasten en te zoenen. Dat A. tegen haar had gezegd dat hij had gehoord van haar en een coassistent. Dat hij verder had gezegd, toen hij haar weer aan het zoenen was dat hij niks zou zeggen van haar en (..). (de coassistent). Toen zij in de separeerkamer kwamen, maakte A. de deur op slot en heeft A. haar gepenetreerd.

Op woensdag 8 mei 2012 werd, in het bureau van politie te B., een begin gemaakt met de aangifte van DD. voornoemd. Tijdens de aangifte werd met de aangeefster gesproken over hetgeen zij in haar intake gesprek heeft gezegd en dat er nu afwijkend wordt geantwoord en dat op deze manier de geloofwaardigheid in het geding komt.

Aangeefster geeft zelf aan dat zij over bepaalde dingen niet wil praten, omdat zij vindt dat dat de politie niks aangaat.

Dat zij van L. eigenlijk verplicht was om aangifte te doen. Dat zij aangifte moest doen of anders moest zeggen dat er niets gebeurd was met A.. Dat zij eigenlijk geen aangifte wilde doen maar zich gedwongen voelde door L. en niet als leugenaar uitgemaakt wilde worden.

Dat zij niet heeft gezegd dat zij verkracht was door A., maar dat zij seksueel misbruikt was, omdat zij zich onder dwang gezet voelde door A. Met aangeefster werd de afspraak gemaakt dat de aangifte zou worden onderbroken en dat zij bedenktijd zou krijgen om te beslissen hoe zij verder wilde met de aangifte.

Op 21 mei 2012 gaf DD. te kennen dat zij had nagedacht en alles in overweging had genomen en dat zij tot de conclusie was gekomen dat zij niet verder wilde met de aangifte.

(…)

Op 28 februari 2013 heb ik, verbalisant, telefonisch contact opgenomen met DD. voornoemd. Ik heb haar meegedeeld dat er een strafrechtelijk onderzoek was op de PAAZ K. te B. en aan haar gevraagd of zij haar aangifte van 2012, die niet volledig was afgemaakt, alsnog wilde afmaken. DD. zei: ‘Dit onderzoek is toch zeker niet tegen A. Heeft hij weer hetzelfde gedaan? Ik verbalisant heb geantwoord dat het onderzoek inderdaad A. betrof. DD. vroeg bedenktijd voor zij een beslissing zou nemen.

Op 4 maart 2013 gaf DD. telefonisch te kennen dat zij haar aangifte tegen A. wilde afmaken, maar dat zij 41 weken zwanger was en dat zij dit wilde doen als haar kindje geboren was.”

4.7 Eind januari 2013 heeft mevrouw CC. een melding gedaan van seksueel contact tussen haar en de verpleegkundige in de nacht van 18 op 19 januari 2013 op de afdeling waar zij was opgenomen. Naar aanleiding hiervan heeft de Stichting een onderzoekscommissie aangewezen om de melding te onderzoeken. In het onderzoeksrapport is een op 6 februari 2013 afgelegde mondelinge verklaring van mevrouw CC. opgenomen. Deze verklaring luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

“Op 18 januari 2013 heeft de heer …, hierna verweerder, nachtdienst en omdat meldster slecht slaapt wachtte ze tot hij haar naar bed zou sturen. Er waren weinig patiënten omdat een deel op weekend verlof was. Het was officieel om 1.00 uur bedtijd, maar meldster is tot 3.00 uur met verweerder blijven praten. Het gesprek kreeg een steeds persoonlijker karakter, onder meer doordat verweerder haar zaken vroeg zoals hoe ze tegen vreemdgaan aankeek. Hij was ook zeer openhartig over zichzelf. Toen hij meldde dat het geluk voor hem in kleine dingen zit en dat hij haar ook gelukkig kon maken, kreeg meldster het gevoel dat het gesprek de verkeerde kant op ging. Hij gaf aan dat dit voor hem glad ijs was, maar hij vertrouwde haar. Hij deed dit wel vaker en hij wilde haar een fijne avond bezorgen. Hij stelde voor dat ze haar pyjama zou aantrekken, dan zou hij langskomen. Hij vertelde ook dat er in februari camera’s zouden komen, vanwege incidenten met hem. Maar het moest dus voor die tijd gebeuren. Hij vertelde ook patiënten te hebben bewerkt na een eerder incident, waardoor iedereen hem geloofde. Hij gaf aan dat hij al ‘in de shit’ zat, ook al zou er niets tussen hun gebeuren. Dus de macht lag bij haar, want hij kan hierdoor zijn baan kwijtraken. Ze heeft hem gevraagd of hij zou stoppen als ze ‘nee’ zou zeggen en dat beloofde hij.

Zodra meldster in bed lag kwam verweerder in de kamer waar ze verblijft, de time-outkamer. Er wordt wat gezoend waarna ze zegt dat hij over haar grens gaat en dat ze wil stoppen. Maar hij gaat door waardoor hij de afspraak schond dat zij het kon stoppen. Ze denkt dat niemand haar kon horen, omdat mensen slapen, vaak met slaapmedicatie. Ze heeft acht tot tien keer ‘nee’ gezegd en gezegd dat hij moest stoppen. Hij wilde dat ze hem zou pijpen; dat wilde ze niet. Daarna vingerde hij haar en dat stopte ze eveneens. Toen hij op haar bed kwam liggen dacht ze dat het al te ver was gegaan, dus ze staakte haar verzet. Hij deed drie stoten en kwam klaar op haar buik. Het was duidelijk dat het alleen om zijn eigen plezier ging.

Rond 4.00 uur waren beiden terug in de woonkamer; meldster wilde niet meer slapen omdat ze bang was dat hij terug zou komen. Ze ging met hem in gesprek en stelde hem vragen. Hij zei dat het vaker was gebeurd. Hij zei dat hij geschorst was geweest vanwege een aanklacht.”

4.8 De Stichting heeft na de aangifte van mevrouw CC. onderzocht of er mogelijk meer vrouwelijke patiënten zijn, die op de afdeling PAAZ hebben verbleven tijdens het dienstverband van de verpleegkundige met de Stichting en die gelijksoortige klachten over hem hebben. Dat onderzoek heeft geleid tot een melding van mevrouw JJ. dat zij op 11 september 2010 tijdens een weekendverlof thuis is bezocht door de verpleegkundige en dat zij toen seksueel contact met hem heeft gehad. Mevrouw JJ. was toen in behandeling bij de afdeling PAAZ van de Stichting en de verpleegkundige werkte op dat moment op die afdeling. De moeder van mevrouw JJ. heeft de aanwezigheid van de verpleegkundige bij haar dochter thuis in dat weekend bevestigd. Mevrouw JJ. heeft in oktober 2013 aangifte gedaan tegen de verpleegkundige.

4.9 De verpleegkundige heeft de voornoemde verklaringen van de patiënten afgedaan met blote ontkenningen. Daar waar een gemotiveerde verklaring van de verpleegkundige voor de hand had gelegen, heeft hij die niet gegeven. Dit geldt in het bijzonder voor de vondst van DNA-sporen, mogelijk spermasporen, van de verpleegkundige op de slip van mevrouw DD., welke sporen het door mevrouw DD. gestelde grensoverschrijdende gedrag alleszins aannemelijk maken. De verpleegkundige heeft naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege niet een met voldoende overtuigende argumenten onderbouwde weerlegging hiervan gegeven. Hij heeft betoogd dat uit contra-expertise is gebleken dat de DNA-sporen die van hem zijn aangetroffen op de slip van mevrouw DD. geen spermasporen zijn. Daarnaast zou er een tweede mannelijk DNA-spoor op de betreffende slip zijn aangetroffen. De verpleegkundige heeft nagelaten om de betreffende contra-expertise in deze procedure in te brengen. Desgevraagd heeft de verpleegkundige verklaard dat hij daar in deze procedure weinig baat bij heeft, aangezien hij deze wil inbrengen in de strafzaak waarvan hij de uitkomst belangrijker vindt dan de uitkomst van deze procedure. Nu de verpleegkundige heeft nagelaten de contra-expertise in het geding te brengen, is zijn betoog dienaangaande niet verifieerbaar. Deze proceshouding van de verpleegkundige maakt ook zijn overige ontkennende en niet onderbouwde verweren, in het licht van de gedetailleerde stellingen van de Stichting en de verklaringen van de betrokken patiënten, niet bepaald aannemelijk.

4.10 Het Centraal Tuchtcollege is op basis van de voormelde verklaringen, de overige stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat in voldoende mate aannemelijk is geworden dat de verpleegkundige zich heeft schuldig gemaakt aan het hem verweten grensoverschrijdend gedrag, te weten dat de verpleegkundige onvoldoende afstand heeft gehouden tot de betreffende patiënten en zich te amicaal heeft opgesteld, dat hij intieme relaties met aan zijn zorg toevertrouwde patiënten is aangegaan, dat hij seksueel grensoverschrijdend gedrag heeft vertoond en dat hij het vertrouwen heeft beschaamd van patiënten die aan zijn zorg waren toevertrouwd. Hieraan doet niet af dat de door de Stichting ingeschakelde onderzoekscommissie heeft geconcludeerd dat niet aannemelijk is geworden dat de verpleegkundige mevrouw DD. seksueel heeft misbruikt. Deze commissie sluit immers niet uit dat het seksueel grensoverschrijdend gedrag heeft plaatsgevonden. De klacht is dan ook gegrond.

4.11 Met betrekking tot de op te leggen maatregel stelt het Centraal Tuchtcollege voorop dat in het algemeen bij de keuze van de in het gegeven geval meest passende en geboden maatregel de preventieve effectiviteit van de op te leggen maatregel leidend dient te zijn. Dit wil zeggen: een maatregel die in de gegeven omstandigheden en gelet op de aard en de ernst van de aan de aangeklaagde tuchtrechtelijk verweten gedragingen naar verwachting het meeste effect zal sorteren om herhaling van dat gedrag te voorkomen.

4.12 Toegespitst op de gedragingen van de soort die in de onderhavige zaak aan de verpleegkundige worden verweten, wordt het volgende overwogen. Uit een oogpunt van een adequate zorgverlening door zorgverleners die integer en betrouwbaar dienen te zijn voor de – zich veelal in een kwetsbare situatie bevindende – zorgbehoevenden, zijn naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege de genoemde gedragingen zodanig strijdig met hetgeen van een integere en betrouwbare zorgverlener verwacht mag worden, dat een maatregel passend en geboden is die erop gericht is te voorkomen dat zorgbehoevenden nog verder aan dat gedrag van die zorgverlener worden blootgesteld.

4.13 Met inachtneming van deze uitgangspunten, is naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register passend en geboden. Herhaling van het verweten gedrag dient voorkomen te worden. Hoewel de verpleegkundige heeft aangegeven zijn BIG-registratie te willen behouden niet voor werkzaamheden als zorgverlener, maar vanwege de uitvoering van commerciële werkzaamheden, ziet het Centraal Tuchtcollege hierin geen aanleiding om de verpleegkundige een minder zware maatregel op te leggen. De beslissing van het Regionaal Tuchtcollege kan in stand kan blijven.

4.14 De voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat het beroep moet worden verworpen.

4.15 Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal publicatie van deze beslissing worden bepaald.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Bijzijn, Nursing en TVZ, Tijdschrift voor verpleegkundigen met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. T.L. de Vries, voorzitter, mr. J.P. Balkema en

mr.drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden-juristen en W.J.B. Hauwert en

P. Nieuwenhuizen-Berkovits, leden-beroepsgenoten en mr.drs. E.E. Rippen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 20 augustus 2015.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.