ECLI:NL:TGDKG:2015:25 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam GDW205.2015schorsing

ECLI: ECLI:NL:TGDKG:2015:25
Datum uitspraak: 31-03-2015
Datum publicatie: 19-06-2015
Zaaknummer(s): GDW205.2015schorsing
Onderwerp: Financieel toezicht
Beslissingen: Schorsing
Inhoudsindicatie: Verzoek van de toezichthouder tot schorsing van de gerechtsdeurwaarder ex art. 38 lid 1 van de Gerechtsdeurwaarderswet. D e Kamer is van oordeel dat op grond van de beslissing van 25 maart 2015 (waarbij de gerechtsdeurwaarder uit het ambt is ontzet) is komen vast te staan dat er een ernstig vermoeden in de zin van artikel 38, eerste lid, van de Gdw aanwezig is. Schorsing voor de duur van zes maanden met onmiddellijke ingang. Hoger beroep ingesteld.

KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM

Beslissing van 31 maart 2015 zoals bedoeld in artikel 38 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de klacht met nummer 205.2015 ingesteld door:

Bureau Financieel Toezicht (BFT) ,

gevestigd te Utrecht,

klager,

gemachtigden: [     ] en [     ],

tegen:

[     ],

gerechtsdeurwaarder te [     ],

beklaagde.

Ontstaan en loop van de procedure

-           Bij brief met bijlagen, ingekomen op 10 maart 2015, heeft klager een klacht ingediend tegen beklaagde, hierna de gerechtsdeurwaarder.

-           De gerechtsdeurwaarder heeft bij brief van 24 maart 2015 op de klacht gereageerd.

-           De klacht is behandeld ter openbare terechtzitting van 24 maart 2015.

-           Bij beslissing van 25 maart 2015 heeft de Kamer de gerechtsdeurwaarder uit zijn ambt ontzet en de behandeling van het ter zitting gedane schorsingsverzoek aangehouden.

-           Het schorsingsverzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van 31 maart 2015.

-           Namens klager zijn verschenen[     ] en [     ]. De gerechtsdeurwaarder is niet ter zitting verschenen. Hij heeft bij e-mail van 31 maart 2015 medegedeeld dat hij instemt met de door klager verzochte schorsing en dat hij niet ter zitting zal verschijnen.  

-           De uitspraak op het schorsingsverzoek is nader bepaald op heden.

1. De feiten en omstandigheden

Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden.

a)      Klager heeft op 26 november 2014 een onderzoek uitgevoerd op het kantoor van de gerechtsdeurwaarder, gebaseerd op de artikelen 30, lid 1, en 31, lid 2, van de Gerechtsdeurwaarderswet (hierna: Gdw).

b)      Aanleiding tot dit onderzoek waren de door de gerechtsdeurwaarder via DiginBFT gerapporteerde kwartaalcijfers. Klager heeft een onderzoek uitgevoerd naar de toepassing van de BLOS-rekenregels bij de bepaling van het niveau van de voorfinanciering en de bewaringspositie van het kantoor in 2014.

c)      De gerechtsdeurwaarder heeft per 30 september 2014 een bewaringspositie aan klager gerapporteerd van € 15.581,00. Het is klager echter gebleken dat de bewaringspositie op 1 oktober 2014 afgerond € 400.000,00 negatief bedroeg.

d)     Voorts is uit het onderzoek gebleken dat de gerechtsdeurwaarder voor 94% van de bij hem in behandeling zijnde zaken afhankelijk is van één opdrachtgever, namelijk DUO.

e)      Klager heeft eerder in augustus 2012 een onderzoek gedaan bij de gerechtsdeurwaarder. Uit dat onderzoek is gebleken dat indien de bewaarpositie overeenkomstig de contractafspraken met DUO werd berekend, al per eind augustus 2012 sprake was van een bewaartekort van ruim € 300.000,00. De gerechtsdeurwaarder heeft met DUO afgesproken dat tekort in te lopen. Aan die afspraken heeft hij niet voldaan. Daarnaast heeft de gerechtsdeurwaarder op 22 augustus 2013 een waarschuwing van klager gekregen met betrekking tot een door de gerechtsdeurwaarder gemeld bewaringstekort van € 18.040,00. 

f)       Naast de negatieve bewaringspositie per 1 oktober 2014 is het klager gebleken dat de liquiditeitspositie van het kantoor aan het einde van het derde kwartaal van 2014 € 45.249,00 negatief was en al negatief is sinds het tweede kwartaal van 2014. Het eigen vermogen van het kantoor bedroeg aan het eind van het derde kwartaal 2014 € 17.938,00 negatief en is negatief sinds het tweede kwartaal 2014.

2. Het standpunt van de gerechtsdeurwaarder

De gerechtsdeurwaarder heeft de Kamer op 26 maart 2015 bij emailbericht medegedeeld dat hij instemt met schorsing en geen voorkeur voor een waarnemer heeft.

3. De beoordeling

3.1 De Kamer is bevoegd een gerechtsdeurwaarder te schorsen voor een periode van ten hoogste zes maanden als is komen vast te staan dat hij een van de in artikel 34, eerste lid, van de Gdw bedoelde handelingen of verzuimen heeft gepleegd. Blijkens de memorie [1] van toelichting op artikel 30 (thans 38) van de Gdw kan, ingeval er ernstige bezwaren tegen een gerechtsdeurwaarder zijn gerezen, het aangewezen zijn hem met onmiddellijke ingang te schorsen teneinde het aanzien van het ambt te beschermen. Het betreft hier een autonome bevoegdheid van de Kamer. Een schorsing heeft alleen betrekking op de ambtelijke taken (artikel 50 Gdw). Met betrekking tot de niet-ambtelijke werkzaamheden heeft de schorsing geen effect [2] .

3.2 D e Kamer is van oordeel dat op grond van de beslissing van 25 maart 2015 is komen vast te staan dat er een ernstig vermoeden in de zin van artikel 38, eerste lid, van de Gdw aanwezig is. Gezien de zeer ernstige aard van de handelingen en verzuimen is naar het oordeel van de Kamer een schorsing met onmiddellijke ingang geboden.

3.3 Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.

BESLISSING

De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:

-          schorst de gerechtsdeurwaarder met onmiddellijke ingang voor een periode van zes maanden.

Aldus gegeven door mr. J.H.C. Schouten, voorzitter, mr. M.S.F. Voskens en M. Colijn, leden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 maart 2015, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing, hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam. Het beroep schorst de beslissing waartegen het is gericht niet.


[1] MvT II, vergaderjaar 1991 – 1992, 22 775 nr. 3 p. 23.

[2] MvT II, vergaderjaar 1991 – 1992, 22 775 nr. 3 p. 24.