ECLI:NL:TDIVTC:2015:69 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2014/79

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2015:69
Datum uitspraak: 17-12-2015
Datum publicatie: 07-01-2016
Zaaknummer(s): 2014/79
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met berisping
Inhoudsindicatie:  Dierenarts wordt verweten dat hij, ondanks meerdere verzoeken, heeft geweigerd de ernstig zieke hond van klager te euthanaseren. Gegrond, berisping.

  X,             klager,    

tegen

Y,            beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. Partijen zijn bij aangetekend schrijven opgeroepen voor een mondelinge behandeling op 29 oktober 2015. Klager heeft zich hiervoor afgemeld. Beklaagde is niet verschenen, noch heeft hij zich voor de zitting afgemeld.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat hij heeft geweigerd de ernstig zieke hond van klager te euthanaseren. Voorts zou beklaagde niet adequaat hebben gereageerd op de gezondheidsklachten van de hond, zouden er qua medicatie onjuiste doseringen zijn toegepast en wordt beklaagde verweten tekort te zijn geschoten in zijn patiëntenverslaglegging.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klager, een Berner Sennenhond met de naam A, geboren op B.

3.2. Op 30 juni 2014 heeft klager beklaagde geconsulteerd omdat zijn hond al geruime tijd slecht at, pijn had, vermagerde, moe was en bulten op zijn lichaam had. Volgens klager zou beklaagde bij dit consult hebben aangegeven dat er sprake was van vetbulten, artrose en ontstoken amandelen. Blijkens de patiëntenkaart is Clindoral en Phen Pred voorgeschreven en is dit op 7 juli 2014 herhaald.

3.3. Op 10 juli 2014 is klager weer op de praktijk van beklaagde geweest, naar hij heeft gesteld, omdat de bulten op het lichaam gegroeid waren en de hond ontstoken ogen had en slecht at. Blijkens de patiëntenkaart is toen oogzalf en Phen Pred voorgeschreven.

3.4. Omdat de klachten bij de op leeftijd zijnde hond aanhielden en de situatie verslechterde, is door klager besloten om een afspraak met beklaagde te maken om het dier in te laten slapen. Uit de stukken heeft het college begrepen dat hiertoe een consult op 18 juli 2014 werd afgesproken. De lezingen van partijen lopen uiteen over vraag waarom bij dit consult euthanasie achterwege is gebleven. Vast staat wel dat de volgende dag het vakantieverlof van beklaagde in zou gaan en dat tussen partijen werd afgesproken dat klager gedurende die vakantie contact mocht opnemen met beklaagde via de dierenartsassistente als de situatie zou verslechteren en ‘het niet meer ging’.

3.5. Klager stelt dat op 23 juli 2014 contact is geweest met de assistente van de praktijk. Volgens klager heeft hij toen aangegeven dat de hond steeds verder achteruit ging en dat hij niet meer wilde eten en door zijn poten zakte, hetgeen door de dierenartsassistente werd toegeschreven aan het warme weer, waarna wederom Phen Pred is voorgeschreven.

3.6. Klager heeft verder gesteld dat hij op 26 juli 2014 een sms-bericht naar beklaagde heeft gestuurd met het verzoek om zijn hond in te laten slapen, waarop door beklaagde niet is gereageerd. Klager heeft ook op 28 juli 2014 telefonisch via de dierenartsassistente verzocht om euthanasie van zijn hond. De assistente heeft hem hierover die zelfde ochtend terug gebeld en hebben laten weten dat beklaagde, die nog steeds vakantie had, daarvoor geen tijd had en dat voor enige dagen nadien een afspraak voor het laten inslapen van de hond kon worden ingepland. Klager heeft hier niet op willen wachten en zich vervolgens tot een andere praktijk gewend, waar de hond diezelfde dag, omstreeks 17:00 uur, is geëuthanaseerd.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten aanzien van de hond van klager.

5.2. Uit de stukken kan worden afgeleid dat partijen het er over eens zijn dat de hond in de zomer van 2014 diverse zorgelijke, ook aan ouderdom gerelateerde gezondheidsklachten had en in de laatste fase van zijn leven verkeerde. Beklaagde heeft in de stukken gesteld dat de hond ‘op’ was en bezig met zijn sterfproces, reden waarom niet meer is gekozen voor allerhande uitgebreide en kostbare onderzoeken en is volstaan met een palliatieve medicamenteuze behandeling, om de hond nog een zo aangenaam mogelijk leven met zo min mogelijk pijn te bieden. Het college kan beklaagde in die gedachtegang en keuze volgen en gaat er vanuit dat klager hiervan op de hoogte was. Voor zover klager heeft gesteld dat er in verband met de pijn als gevolg van artrose te hoge of onjuiste doseringen Phen Pred zijn voorgeschreven, is daarvan naar het oordeel van het college niet gebleken, noch is gebleken dat toepassing gedurende te lange tijd heeft plaats gevonden. Op dit punt is derhalve voor het college niet komen vast te staan dat beklaagde een tuchtrechtelijk verwijt treft.

5.3. Waar het in de onderhavige zaak in hoofdzaak om gaat is of beklaagde nalatig heeft gehandeld met betrekking tot de verzoeken van klager om de hond te euthanaseren, waartoe eerstens op 18 juli 2014 een afspraak werd gemaakt. Klager heeft gesteld dat beklaagde de situatie onvoldoende serieus nam en euthanasie weigerde omdat de gezondheidstoestand van de hond daarvoor in de visie van beklaagde niet slecht genoeg zou zijn geweest. Beklaagde heeft daartegenover gesteld dat hij euthanasie achterwege heeft gelaten, omdat tijdens het consult bleek dat klager nog niet aan afscheid nemen toe was en dat klager te zeer twijfelde over de vraag of hij dit wel of niet moest doen. Gelet op de tegenstrijdige lezingen kunnen de feiten op dit punt door het college niet met zekerheid worden vastgesteld. Dit brengt mee dat niet is komen vast te staan dat beklaagde verwijtbaar heeft gehandeld doordat bij het hier bedoelde consult geen euthanasie heeft plaatsgevonden. Aldus kan dit klachtonderdeel niet slagen. Overigens volgt uit de eigen stellingen van klager dat de hond die dag geen erg zieke indruk maakte en dat door beklaagde hierna wel is geadviseerd om de behandeling met pijnstillende medicatie te vervolgen.  

5.4. Uit de stukken volgt dat na afloop van het consult op 18 juli 2014 met klager is besproken dat de volgende dag het vakantieverlof van beklaagde zou ingaan, maar dat klager, omdat beklaagde zijn vakantie kennelijk in de thuisomgeving doorbracht, gedurende die vakantie contact mocht opnemen als de situatie ernstig zou verslechteren. Weliswaar voert het naar het oordeel van het college te ver om beklaagde te verwijten dat hij tijdens zijn vakantie kennelijk een sms-bericht niet heeft beantwoord, echter is het college wel van oordeel dat beklaagde in de gegeven situatie voor achtervang had behoren te zorgen en dat de klacht in zoverre gegrond is. In de wetenschap dat de hond, ook volgens beklaagde zelf, met een stervensproces bezig was, bestond een reële kans dat de situatie gedurende de vakantie zou verslechteren en dat euthanasie geboden zou zijn, waaraan alsdan door beklaagde zelf mogelijk geen medewerking kon worden verleend. Onder die omstandigheden betrof het aanbod tot telefonisch contact tijdens de vakantie naar het oordeel van het college weliswaar een extra service, maar had in praktische zin meer voor de hand gelegen dat beklaagde tevoren verwijzing naar een andere dierenarts had geregeld voor het geval euthanasie tijdens de vakantieperiode onvermijdelijk zou blijken. Aldus is bij klager ook het gerechtvaardigd  vertrouwen gewekt dat hij bij beklaagde tijdens diens vakantie terecht kon voor euthanasie, hetgeen vervolgens feitelijk niet het geval bleek.

5.5. Voor zover er tijdens die vakantie contact is geweest met de assistente, heeft klager voldoende aannemelijk gemaakt dat hij heeft gemeld dat de gezondheidssituatie van de hond was verslechterd. Of door klager toen via de assistente ook daadwerkelijk een verzoek tot euthanasie is gedaan, is voor het college niet duidelijk geworden. Terzijde geldt wel dat gelet op de medische voorgeschiedenis voorbarig lijkt te zijn volstaan met het toeschrijven van de slechte conditie van de hond aan het warme weer. Zeker is wel dat op 28 juli 2014 in de ochtend door klager telefonisch wederom is verzocht om euthanasie, waarbij naar het oordeel van het college te afwachtend is volstaan met de namens beklaagde gedane mededeling dat hij vanwege zijn vakantie op dat moment geen tijd had en dat eerst enkele dagen nadien een afspraak voor euthanasie van de hond kon worden gemaakt. Naar het oordeel van het college had op dat moment behoren te worden aangeboden om ofwel met de hond voor onderzoek naar de praktijk te komen ofwel had direct verwijzing naar een andere kliniek dienen plaats te vinden om de noodzaak tot euthanasie te beoordelen en deze aldaar zo nodig aansluitend uit te voeren. Aldus gaat het college uit van de situatie dat beklaagde kan worden aangerekend dat op dat moment geen nader onderzoek of doorverwijzing is aangeboden.  

5.6. Ten slotte volgt het college klager in diens conclusie dat de patiëntenkaart onvoldoende informatie bevat en dat onderzoek, diagnosestelling en behandeltrajecten daarin niet staan beschreven. Dat er, zoals beklaagde heeft gesteld, mogelijk ook consulten kosteloos plaats vonden, rechtvaardigt die onvolkomenheden in de verslaglegging naar het oordeel van het college niet, zodat de klacht op dit punt gegrond is.

5.7. Op grond van het vorenstaande is de klacht gegrond, als beschreven in de rechtsoverwegingen 5.4 tot en met 5.6. Het college acht (noot: mede op grond van eerdere tuchtrechtelijke veroordeling) een berisping een passende en geboden maatregel.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond, in voege als beschreven in de rechtsoverwegingen 5.4 tot en met 5.6;

geeft beklaagde daarvoor een berisping als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel b, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. J. Hilvering, drs. B.J.A. van Langhorst-Mak en drs. B.A.M. Austie , in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2015 door mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.