ECLI:NL:TDIVTC:2015:67 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2014/62

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2015:67
Datum uitspraak: 17-12-2015
Datum publicatie: 07-01-2016
Zaaknummer(s): 2014/62
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met berisping
Inhoudsindicatie:  Dierenarts wordt verweten een hond na een operatie c.q. een verblijf op de praktijk lichtvaardig en te vroeg mee naar huis te hebben gegeven. Gegrond, berisping.

  X,                  klaagster,    

tegen

Y,                  beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer en de repliek. Er is door beklaagde geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een akte van dupliek in te dienen. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2015. Klager was hierbij aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde. Beklaagde is, hoewel behoorlijk opgeroepen, ter zitting niet verschenen.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat hij de hond van klaagster na een operatie c.q. een verblijf op de praktijk lichtvaardig en te vroeg mee naar huis heeft meegegeven.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een Shih Tzu met de naam A, geboren op B.

3.2. Op 15 januari 2014 is de hond door beklaagde geopereerd waarbij er, naar het college heeft begrepen, mamatumoren zijn verwijderd en de hond is gesteriliseerd. Klaagster werd in de middag gebeld dat zij de hond later die dag op de praktijk kon ophalen.

3.3. Vast staat dat de hond na de operatie bloederige diarree had. Klaagster stelt dat zij, toen zij die middag op de praktijk aankwam, zag dat er bloed uit de anus van de hond kwam en dat beklaagde toen aangaf dat tijdens de operatie een dikke darmontsteking was gebleken. Ook zou beklaagde hebben gezegd dat het bloeden niet ernstig was en dat ze de volgende dag zo nodig naar de praktijk terug kon komen. Beklaagde heeft een en ander betwist en gesteld dat de bloederige diarree juist reden is geweest voor een infuusbehandeling (met Ringer lactaat) en medicatie (blijkens de patiëntenkaart o.a. Buprecare, Novacam, Stomorgyl, Emeprid, Finidiar) en dat in dat kader ook bewust is gekozen om de hond eerst later op de dag door klaagster te laten ophalen. Beklaagde heeft voorts ontkend dat hij de kwestie zou hebben gebagatelliseerd en gesteld dat hij er bij het mee naar huis geven juist op heeft aangedrongen dat klaagster de volgende dag met de hond op de praktijk moest langskomen. Klaagster heeft overigens gesteld dat zij ook geen duidelijke instructies met betrekking tot de nazorg heeft gekregen.

3.4. Na thuiskomst verergerde het bloedverlies en heeft klaagster telefonisch contact met beklaagde gezocht, wiens praktijk op dat moment echter gesloten bleek te zijn. Vervolgens is contact opgenomen met de dienstdoende dierenarts, die klaagster met de hond voor onderzoek naar de praktijk heeft laten komen. Aldaar is de hond opgenomen en onder een warmtelamp gelegd en heeft ze onder meer fysiologisch zout toegediend gekregen en is andere medicatie (o.a. Synulox, Cerenia, Tolfedine, Furosemide) toegepast.

3.5. De volgende dag, op 16 januari 2014, is de hond vanuit de praktijk van de dienstdoende dierenarts met de dierenambulance terug naar de praktijk van beklaagde vervoerd en aldaar opgenomen. Uit de verslaglegging heeft het college begrepen dat de hond op de praktijk van beklaagde lusteloos was en niet wilde eten en dat bij onderzoek een lichaamstemperatuur van 38,1 ºC werd gemeten en een beetje bloederige diarree is geconstateerd. Het college heeft uit de stukken voorts begrepen dat de hond die dag een infuusbehandeling met Ringer lactaat heeft gekregen en dat er diverse andere medicatie is toegepast (Finidiar Forte, Novacam, Otiderm, Cerenia en Stomorgyl, Emeprid).  

3.6. De volgende ochtend, op 17 januari 2014, is bij controle vastgesteld dat de hond een lichaamstemperatuur van 38,2 ºC had en is door beklaagde in verweer gesteld dat de gezondheidsgesteldheid naar omstandigheden redelijk was. Uit de stukken volgt dat zowel in de ochtend als in de middag een tablet Finidiar Forte aan de hond is toegediend en dat ze omstreeks 17:00 uur uit de kliniek is ontslagen en naar huis vervoerd.

3.7. Thuisgekomen trad in de avond van 17 januari 2014 weer een verslechtering op, in die zin dat de hond braakte,  gilde van de pijn en waterdunne ontlasting had, naast dat ze volgens het klaagschrift nog steeds bloed verloor. Klaagster heeft zich tot de dienstdoende dierenarts gewend. Het college heeft uit de stukken begrepen dat deze dierenarts heeft vastgesteld dat de hond attent was, maar wel met de poten trilde en bleef liggen, waarbij ze pijn aan een voorpoot leek te hebben en dat medicatie (Buprecare, Novacam, Cerenia) is toegediend.

3.8. De volgende dag, op zaterdag 18 januari 2014, heeft klaagster zich tot weer een andere dienstdoende dierenarts gewend, omdat de hond lusteloos was, niets at en verder achteruit ging. Aldaar bleek bij onderzoek onder meer dat de borstkas pijnlijk en blauw was en is de gesteldheid van de hond in de patiëntenkaart als ‘soporeus’ omschreven. De lichaams­temperatuur bedroeg 37,2 ºC en de polsslag was zwak. De hond is aldaar opgenomen, heeft een infuusbehandeling met Ringer lactaat gekregen en is met andere medicatie behandeld (o.a. Buprecare, Stomorgyl, Novacam ). Er is bloedonderzoek uitgevoerd, er zijn röntgenfoto’s van de thorax en abdomen gemaakt en er is een echo van het abdomen gemaakt. Besloten werd om de hond te verwijzen naar een kliniek voor verdere diagnostiek en behandeling.

3.9. Op zondag 19 januari 2014 is de hond in de betreffende kliniek opgenomen en aan een infuus met Ringer lactaat gelegd, waarna er bloed is afgenomen voor onderzoek en vanaf maandag het verdere behandeltraject zou worden bepaald. Gedurende die zondag is de hond echter komen te overlijden.

3.10. Na het overlijden van de hond is sectie verricht. Uit het sectierapport kwam onder meer naar voren dat sprake was van uitgebreide acute panniculitis (onderhuidse ontsteking van het vetweefsel) en milde myositis (spierontsteking), waarvan de onderliggende oorzaak niet is achterhaald. In het rapport staat onder andere ook vermeld dat gezien het feit dat de ontstekingsveranderingen zich niet hoofdzakelijk bevonden rond de chirurgische wonden, een primaire wondinfectie niet direct voor de hand lag en dat de matige degeneratie van cardiomyocyten (spiercellen van het hart) mogelijk tot prikkelstoornis of ventriculaire fibrillatie heeft geleid met acuut hartfalen als gevolg. Macroscopisch werden er geen aanwijzingen voor peritonitis gevonden, noch voor overmatig bloedverlies samenhangend met de ovariohysterectomie.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten aanzien van de hond van klaagster.

5.2. Gebleken is dat in overleg met en toestemming van klaagster is besloten tot een operatie op 15 januari 2014, die door beklaagde is uitgevoerd en waarbij de hond is gesteriliseerd en er, naar het college heeft begrepen, mamatumoren zijn verwijderd. Dat er bij die operatie als zodanig in veterinair opzicht fouten zouden zijn gemaakt is gesteld noch gebleken. Vast staat wel dat de hond postoperatief bloederige diarree had. Het college acht hiernaast voldoende aannemelijk dat klaagster, toen ze later die middag op de praktijk arriveerde, haar hond in liggende positie aantrof en dat het dier op dat moment nog niet kon lopen en nauwelijks op haar komst reageerde. Hier vanuit gaande en met name gelet op de bloederige diarree had het naar het oordeel van het college in de rede gelegen om de hond langer in opname te houden ter observatie, veterinaire zorg en eventueel nader onderzoek. Voor zover dat op dat moment niet mogelijk was, had opname op een andere praktijk met klaagster kunnen worden besproken. In aanmerking genomen het bloedverlies en nu de hond kennelijk nog geen alerte indruk maakte, is het college met klaagster van oordeel dat de hond nog niet mee naar huis had behoren te worden gegeven. Daaraan doet niet of dat beklaagde stelt er bij klaagster op te hebben aangedrongen dat de hond de volgende dag voor controle terug moest komen, hetgeen klaagster overigens betwist.

5.3. Thuisgekomen is na enige tijd het bloedverlies verergerd en trad een verslechtering in de gezondheidsgesteldheid op, in verband waarmee de hond in de avond van 15 januari 2014 bij een dienstdoende praktijk is opgenomen. De volgende dag, op 16 januari 2014, is de hond weer naar de praktijk van beklaagde vervoerd, waar zij in opname heeft verbleven tot 17 januari 2014 omstreeks 17:00 uur. Hoewel er tijdens die opnameperiode op de praktijk van beklaagde diverse medicatie is ingezet, heeft beklaagde het college er niet van kunnen overtuigen dat de gezondheidstoestand van de hond aan het eind van de middag op 17 januari 2014 zodanig stabiel was, dat bij ontslag uit de kliniek geen problemen te verwachten vielen en dat de hond verantwoord mee naar huis kon worden gegeven. Weliswaar heeft beklaagde gesteld dat de lichaamstemperatuur in de ochtend 38,2 ˚C bedroeg en blijkt uit de patiëntenkaart dat de hond in de loop van de dag meerdere bakjes water had gedronken, echter daaruit volgt tegelijkertijd dat het de hond gedurende die dag in andere opzichten nog minder goed verging. Uit het  patiëntenverslag heeft het college begrepen dat de hond die dag nog veel lag te kreunen, om 13:00 uur bij het uitlaten niet wilde lopen en dat zowel in de ochtend als in de middag (nog) geen urine of ontlasting was gezien. Gelet op de beschreven situatie, gaat het college er vanuit dat de hond ook deze middag te vroeg uit de kliniek is ontslagen.

5.4. Op grond van het vorenstaande is het college van oordeel dat de klacht gegrond dient te worden verklaard, waarbij na te melden maatregel passend en geboden wordt geacht.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

geeft beklaagde daarvoor een berisping als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel b, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. J. Hilvering, drs. B.J.A. van Langhorst-Mak en drs. B.A.M. Austie , in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2015 door mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.