ECLI:NL:TDIVTC:2015:66 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2014/60

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2015:66
Datum uitspraak: 17-12-2015
Datum publicatie: 07-01-2016
Zaaknummer(s): 2014/60
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten dat hij de zieke kat van klager niet heeft geëuthanaseerd, maar een overbodige en zinloze behandeling zou zijn gestart. Ongegrond.

 X,                     klager,

tegen

Y,                     beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 29 oktober 2015. Alleen beklaagde is hierbij verschenen.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat hij de zieke kat van klager niet heeft geëuthanaseerd, maar een overbodige en zinloze behandeling is gestart.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de kat van klager, een Europese Korthaar met de naam A, die ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige klacht hebben geleid ongeveer B jaar oud was.

3.2. Op 30 juli 2014 trof klager zijn kat apathisch, nat en vervuild in zijn tuin aan, nadat het dier de vorige dag niet was thuisgekomen. Omdat de conditie van de kat in de hiernavolgende dagen niet verbeterde, is klager op 2 augustus 2014 met het dier naar de kliniek gegaan waar beklaagde werkzaam is. Na een klinisch onderzoek door beklaagde is de kat gewassen en is een infuusbehandeling toegepast. Ook is een antibioticum en pijnstillende c.q. ontstekingsremmende medicatie toegediend. De kat is opgenomen en heeft de nacht op de praktijk doorgebracht.

3.3. Met betrekking tot de controle de volgende ochtend, op zondag 3 augustus 2014, heeft beklaagde gesteld dat de conditie van de kat duidelijk was verbeterd. Er is vervolgens bloedonderzoek verricht, waarbij geen noemenswaardige afwijkingen naar voren kwamen. Besloten is toen om de kat in opname te houden, waarbij dwangvoeding en antibiotica zou worden toegepast en het verdere verloop zou worden gevolgd.

3.4. Later op die zondag heeft de collega van beklaagde, die de dienst had over genomen,  geconstateerd dat de gezondheidssituatie van de kat zodanig was verslechterd, dat euthanasie in de rede lag, hetgeen in overleg met klager diezelfde dag is geschied.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Bij de beoordeling van de klacht stelt het college voorop dat een van de uitgangspunten in het veterinaire tuchtrecht is dat niet kan worden geklaagd over financiële kwesties en dat geschilpunten over (de hoogte van) de nota van een dierenarts buiten de beoordeling blijven. Voor zover in de klacht wordt gerefereerd aan de kosten die gepaard zijn gegaan met het onderzoek, de opname en de behandeling van de kat en op de gestelde ontoereikende communicatie over deze kosten door beklaagde, vallen deze kwesties dus buiten de reikwijdte van het veterinaire tuchtrecht en buiten de jurisdictie van het college.

5.2. In het geding resteert de vraag of beklaagde in veterinair opzicht onjuist of nalatig heeft gehandeld jegens de kat, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.3. Voor zover klager heeft gesteld dat hij zich op 2 augustus 2014 tot de praktijk van beklaagde heeft gewend met de intentie om de kat te laten euthanaseren, heeft beklaagde gesteld dat hem dit feitelijk niet door klager is gevraagd en geven de stukken hieromtrent geen uitsluitsel. Bij gebreke van aanvullend bewijs van de zijde van klager, kunnen aldus de feiten op dit punt door het college niet worden vastgesteld, hetgeen meebrengt dat niet is komen vast te staan dat beklaagde een verzoek tot euthanasie heeft geweigerd. Los hiervan heeft beklaagde naar het oordeel van het college voldoende aannemelijk gemaakt dat de kat weliswaar mager en vervuild was en een lage lichaamstemperatuur had, maar niet in een zodanig slechte conditie verkeerde dat euthanasie de enig nog overgebleven optie betrof. Het college acht dan ook niet verwijtbaar dat beklaagde nog overlevingskansen zag en de kat heeft opgenomen en een medicamenteuze behandeling en dwangvoeding heeft voorgesteld om te bezien of herstel en verbetering zou intreden. Overigens was de kat voor het consult nimmer eerder op de praktijk geweest en heeft beklaagde gesteld dat van de zijde van klager werd verteld dat de kat enkele dagen eerder nog in goede conditie verkeerde, waardoor hij uitging van een acuut ontstaan probleem, naast dat is gesteld dat klager met het voorstel tot opname en behandeling heeft ingestemd.

5.4. Beklaagde heeft voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat het zijn bedoeling was om te bezien of de behandeling effect zou sorteren en zo ja, om vervolgens aan de hand van een bloedonderzoek te beslissen of verdere behandeling zinvol en reëel zou zijn. Er vanuit gaande dat de kat, zoals beklaagde heeft gesteld, de volgende ochtend, op 3 augustus 2014, alerter was en een betere turgor had, naast dat de lichaamstemperatuur was gestegen en meer algemeen de conditie was verbeterd, naast dat de uitkomst van het verrichte bloedonderzoek geen verontrustende waarden had opgeleverd, acht het college voorts aanvaardbaar dat beklaagde die ochtend heeft besloten behandeling voort te zetten. Aan het vorenstaande doet niet af dat een collega van beklaagde na overname van de dienst later die zondag heeft moeten constateren dat, ondanks de door beklaagde ingezette intensieve behandeling, die aanvankelijk resultaat bood, de kat die middag kennelijk toch zodanig in conditie achteruit is gegaan dat tot euthanasie moest worden overgegaan.

5.5. Gelet op het voorgaande ziet het college onvoldoende aanleiding om te oordelen dat beklaagde veterinair onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De klacht wordt derhalve ongegrond verklaard. 

6. DE BESLISSING

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J Hilvering, drs. B.A.M. Austie, drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2015, door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.