ECLI:NL:TDIVTC:2015:64 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2014/76, 2014/77

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2015:64
Datum uitspraak: 26-11-2015
Datum publicatie: 06-01-2016
Zaaknummer(s): 2014/76, 2014/77
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Klacht over de behandeling van een paard, waarbij uit scanonderzoek was gebleken dat de darm over de milt lag. Dierenarts 1 wordt verweten dat zijn onderzoek niet naar behoren is geweest en dat door hem niet had mogen worden beslist het paard na een opname de volgende dag  mee naar huis te laten gaan. Dierenarts 2 wordt verweten dat hij, toen daags hierna bleek dat het paard niet opknapte en klagers zich opnieuw op de praktijk meldden, het paard niet heeft willen behandelen voordat een behandelovereenkomst was ondertekend. Ongegrond.

X,                  klaagster,

tegen

Y1,                beklaagde sub 1(zaak nr. 2014/76),

Y2,               beklaagde sub 2(zaak nr. 2014/77), 

hierna gezamenlijk te noemen: beklaagden. 

1. DE PROCEDURE

1.1. Klaagster heeft een klacht ingediend tegen beide beklaagden. Beklaagden hebben gezamenlijk verweer gevoerd, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd. Aangezien de klachten op hetzelfde feitencomplex betrekking hebben, heeft het college besloten tot een gevoegde mondelinge behandeling, die plaats heeft gevonden op 24 september 2015. Zowel klaagster als beide beklaagden zijn hierbij verschenen. Klaagster werd vergezeld door haar echtgenoot en bijgestaan door haar gemachtigde, mr. C.W. Langereis.

1.2. Naast de klachten tegen beklaagden, heeft klaagster in eerste instantie ook tegen een op de praktijk werkzame paraveterinair een klacht ingediend. Dienaangaande geldt dat een paraveterinair in tuchtrechtelijke zin uitsluitend kan worden aangesproken op veterinaire handelingen waarvoor een zelfstandige bevoegdheid en verantwoordelijkheid bestaat. Nu vast staat dat de paraveterinair op 26 september 2014 niet betrokken is geweest bij het onderzoek en de behandeling van het paard, maar uitsluitend klaagster heeft verzocht om een registratieformulier c.q. behandelovereenkomst te tekenen, waarbij zij feitelijk alleen het beleid en de richtlijnen van haar werkgever heeft gevolgd en uitgevoerd, heeft het college besloten om de klacht tegen haar niet verder te behandelen. Partijen zijn hierover in de schriftelijke fase van de procedure bericht.

2. DE KLACHTEN

Beklaagde sub 1 wordt verweten het paard van klaagster na een opname in verband met koliek te snel en zonder voldoende onderzoek uit de kliniek te hebben ontslagen en met klaagster mee naar huis te hebben laten gaan.

Beklaagde sub 2 wordt verweten dat hij, toen bleek dat het paard daags na het ontslag uit de kliniek niet opknapte en klaagster zich opnieuw met het dier op de kliniek meldde, het paard niet heeft willen onderzoeken en behandelen voordat klaagster een behandelovereenkomst had getekend, hetgeen zij weigerde.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op het paard van klaagster, een KWPN-ruin, die ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige klacht hebben geleid, A jaar oud was.

3.2. Op 22 september 2014 heeft klaagster contact opgenomen met haar eigen dierenarts, omdat het paard onrustig was en koliekverschijnselen vertoonde. De eigen dierenarts heeft direct een visite afgelegd en het paard klinisch onderzocht. Nadat hij bij rectaal onderzoek had geconcludeerd dat de darm in een verkeerde positie lag, heeft deze dierenarts, die zelf alleen ambulant werkzaam is, medicatie toegediend en klaagster geadviseerd om het paard naar een kliniek te brengen voor nader onderzoek en verdere behandeling.

3.3. Diezelfde dag is klaagster na een gemaakte afspraak omstreeks 14:00 uur met het paard gearriveerd op de kliniek van beklaagden, alwaar beklaagde sub 1 het paard heeft onderzocht. Op basis van rectaal onderzoek en een echografie constateerde hij dat de darm over de milt(nierband) lag, naast dat er zich gas en lussen in de darmen bevonden. Beklaagde sub 1 heeft spierverslappende en pijnstillende medicatie toegediend, waarna het paard ter observatie in de kliniek is opgenomen.

3.4. De volgende ochtend heeft beklaagde sub 1 het paard opnieuw klinisch onderzocht. Na dit onderzoek heeft hij aan klaagster telefonisch doorgegeven dat ze het paard op kon komen halen, hetgeen klaagster later die dag heeft gedaan. Klaagster werd geadviseerd het paard thuis rustig aan te laten sterken en kleine hoeveelheden ruwvoer aan te bieden.  

3.5. De volgende dag, 24 september 2014, constateerde klaagster dat het paard nog niet helemaal fit was en pijn leek te hebben. Toen het paard ook een dag later nog pijnklachten vertoonde, heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met de kliniek. In dit telefoongesprek werd haar geadviseerd om de situatie nog even aan te zien.

3.6. Klaagster stelt dat de conditie van het paard verder verslechterde, reden waarom zij in de ochtend van 26 september 2014 haar eigen dierenarts bij het paard heeft laten komen. Deze heeft rectaal onderzoek uitgevoerd en klaagster op basis daarvan geadviseerd om met het paard terug te gaan naar de kliniek van beklaagden.

3.7. Klaagster heeft hierna eerst telefonisch gesproken met beklaagde sub 1, die adviseerde om bij twijfel langs te komen, hetgeen zij diezelfde dag nog heeft gedaan. Daar aangekomen hebben klaagster en haar echtgenoot zich gemeld aan de balie, alwaar klaagster door de assistente werd verzocht om een registratieformulier c.q. behandelovereenkomst te ondertekenen. Klaagster weigerde dit, waarna hierover een discussie ontstond. Op enig moment heeft de assistente na telefonisch overleg met de op de praktijk aanwezige dienstdoende dierenarts, beklaagde sub 2, klaagster verzocht om het paard naar de behandelruimte te brengen en daar te wachten op de dierenarts.

3.8. Klaagster is vervolgens met het paard naar die behandelruimte gegaan, alwaar beklaagde sub 2 enige tijd nadien verscheen. Wat er op dat moment vervolgens over en weer is gezegd, is voor het college onduidelijk gebleven, maar vast staat dat er opnieuw over het ondertekenen van het registratieformulier c.q. de behandelovereenkomst is gesproken en dat beklaagde sub 2 het paard niet heeft behandeld. De spanning liep dusdanig op, dat klaagster heeft besloten met haar paard de kliniek te verlaten

3.9. Na thuiskomst heeft klaagster vrijwel direct weer haar eigen dierenarts bij het paard laten komen. Deze concludeerde bij rectaal onderzoek dat er nog steeds problemen waren in het darmgebied. De dierenarts heeft het paard medicatie toegediend en in overleg met klaagster werd besloten om de situatie nog even aan te zien.

3.10. Omdat de conditie van het paard in de avond verslechterde, heeft de eigen dierenarts het paard op verzoek van klaagster nogmaals onderzocht en opnieuw medicatie toegediend. Diens advies luidde nu om het paard, dat pijnklachten vertoonde en toen ook koorts bleek te hebben, zo spoedig mogelijk naar een kliniek te brengen voor nader onderzoek, hetgeen klaagster heeft gedaan. In die kliniek, niet zijnde de kliniek van beklaagden, werd geconstateerd dat de darm over de –vergrote- milt lag en was sprake van meerdere ontstekingen, naast dat er lussen en gas in de darmen aanwezig waren. Het paard is aldaar opgenomen en er is direct een medicamenteuze behandeling gestart, die, naar het college heeft begrepen, succesvol is geweest. Het college heeft uit het verhandelde ter zitting begrepen dat het paard hierna is hersteld.

4. HET VERWEER

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op die verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenartsen hadden behoren te betrachten jegens het paard van klaagster, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen. Nu in het veterinair tuchtrecht als uitgangspunt geldt dat een dierenarts in beginsel alleen op zijn of haar eigen diergeneeskundige handelingen kan worden aangesproken, zal het college in het hiernavolgende het veterinair handelen per beklaagde afzonderlijk bespreken.

Ten aanzien van beklaagde sub 1 (zaaknummer 2014/76)

5.2. Door het college wordt vastgesteld dat over het onderzoek en de behandeling van het paard op de kliniek op 22 september 2014 niet is geklaagd. De klacht behelst immers dat het paard de volgende dag, op 23 september 2014, te vroeg en zonder voldoende onderzoek uit de kliniek is ontslagen. In dat kader wordt het volgende overwogen.

5.3. Vast staat dat beklaagde op 22 september 2014 middels een rectaal onderzoek en een echografie heeft geconstateerd dat de darm over de milt lag. Na een medicamenteuze behandeling en opname in de kliniek, heeft beklaagde de volgende dag geconcludeerd dat de milt-nierband vrij lag. Het college ziet geen aanleiding om die conclusie in twijfel te trekken en volgt beklaagde ook waar hij heeft gesteld dat het al dan niet vrij liggen van de milt-nierband feitelijk reeds met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld door middel van een rectaal onderzoek. Het college ziet dan ook onvoldoende aanleiding om beklaagde te verwijten dat het echografisch onderzoek op 23 september 2014 niet is herhaald. Dat de milt enkele dagen later bij onderzoek in een andere kliniek kennelijk (gedeeltelijk) weer bekneld bleek te liggen, rechtvaardigt nog niet de conclusie dat dit ook het geval was op het moment dat beklaagde besloot om het paard uit de kliniek te ontslaan.

5.4. Nu beklaagde zich er naar het oordeel van het college op 23 september 2014 voldoende en op een veterinair aanvaardbare wijze van heeft vergewist dat de milt-nierband vrij lag en voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er rectaal ook geen andere afwijkingen voelbaar waren en het paard klinisch in orde was, ziet het college onvoldoende aanleiding om te oordelen dat beklaagde op dit punt onzorgvuldig en onverantwoord heeft gehandeld.

5.5. Beklaagde is verder niet betrokken geweest bij hetgeen er zich op 26 september 2014 tussen klaagster en beklaagde sub 2 heeft afgespeeld, met dien verstande dat klaagster hem direct nadien heeft gebeld over de gang van zaken en hem heeft gevraagd zijn collega, beklaagde sub 2, te verplichten het paard ook zonder ondertekening van een behandelovereenkomst te behandelen. Voor zover klaagster heeft gesteld dat beklaagde in dit telefoongesprek tegenover haar een kleinerende houding zou hebben aangenomen, geldt dat naar vaste jurisprudentie niet kan worden geklaagd over de communicatie, tenzij de zorg voor het dier hieronder heeft geleden, hetgeen hier niet het geval is geweest. Zoals reeds overwogen in rov. 5.1 geldt verder dat een dierenarts in het veterinaire tuchtrecht alleen op het eigen veterinair handelen kan worden aangesproken en dat beklaagde sub 2 verantwoordelijk was voor de gang van zaken op die dag, zodat beklaagde sub 1 op dit punt geen tuchtrechtelijk verwijt treft.

5.6. Gelet op het vorengaande ziet het college geen aanleiding om te concluderen dat beklaagde sub 1 ten aanzien van het paard van klaagster veterinair onzorgvuldig of nalatig heeft gehandeld en wordt de klacht jegens hem ongegrond verklaard.

Ten aanzien van beklaagde sub 2 (zaaknummer 2014/77)

5.7. Beklaagde wordt verweten dat hij op 26 september 2014 heeft geweigerd het paard van klaagster te onderzoeken en behandelen, omdat klaagster niet eerst een registratieformulier c.q. behandelovereenkomst heeft willen invullen en ondertekenen. Wat er in dat verband precies is gezegd op het moment dat beklaagde bij klaagster en het paard arriveerde, is voor het college niet duidelijk geworden. Vast staat wel dat de spanning op enig moment zo hoog is opgelopen dat klaagster met het paard is vertrokken, zonder dat een nader specifiek onderzoek heeft plaatsgevonden.

5.8. In zijn algemeenheid wordt overwogen dat in de paardengeneeskunde inmiddels niet ongebruikelijk en naar het oordeel van het college ook niet onaanvaardbaar is om van eigenaren te verlangen dat zij voorafgaand aan het onderzoek en de behandeling van hun paard, een behandelovereenkomst ondertekenen. Daarmee verklaren zij bekend en akkoord te zijn met de algemene voorwaarden van de praktijk, waarin onder meer wordt bevestigd dat het paard in geval van toediening van bepaalde medicatie niet meer geslacht zal worden voor menselijke consumptie, naast dat hiermee aan de dierenarts toestemming wordt verleend om medisch noodzakelijke ingrepen uit te voeren op het moment dat zich een spoedsituatie voordoet en de eigenaar zelf niet aanwezig en bereikbaar is. Dat ook aan klaagster is gevraagd om eerst een behandelovereenkomst te ondertekenen, acht het college derhalve in beginsel niet verwijtbaar, waaraan niet af kan doen dat enigszins tegenstrijdig is geweest dat dit klaagster bij eerdere behandelingen kennelijk niet is verzocht.

5.9. Het vorenstaande lijdt uitzondering in acute spoedsituaties, waarin de conditie van het dier zodanig verontrustend is, dat direct veterinair ingrijpen geboden is en dat iedere vertraging onmiddellijk ernstige nadelige gevolgen heeft voor de gezondheid van het paard. Dat van een dergelijke situatie in dit geval sprake was, is voor het college onvoldoende gebleken. Beklaagde heeft naar het oordeel van het college voldoende aannemelijk gemaakt dat hij het paard gedurende het gesprek met klaagster -zij het op enige afstand- á vue heeft beoordeeld en dat hij hierbij geen symptomen heeft waargenomen die wezen op een spoedsituatie (zweten, schrapen, kijken naar de buik). In dit verband wordt ook betekenis toegekend aan het feit dat de eigen dierenarts, die het paard direct na het bezoek aan de kliniek heeft onderzocht, kennelijk ook niet uit is gegaan van een situatie die geen uitstel kon dulden. Deze heeft na onderzoek klaagster geadviseerd om de situatie nog even aan te zien en het paard niet direct doorgestuurd naar een kliniek voor nader onderzoek of behandeling.

5.10. Onder de beschreven omstandigheden en dus in de situatie waarin voldoende aannemelijk wordt geacht dat beklaagde zich ervan heeft vergewist dat er geen sprake was van een spoedsituatie, is het college van oordeel dat beklaagde zich op 26 september 2014 wellicht wat formeel heeft opgesteld jegens klaagster -die haar paard bij zich had-, maar dat hij in veterinaire zin niet nalatig heeft gehandeld, althans niet zodanig dat daaraan tuchtrechtelijke consequenties zouden moeten worden verbonden. Ook de klacht jegens beklaagde sub 2 wordt derhalve ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING

Het college:

in de zaken met de nummers 2014/76 en 2014/77; verklaart de klachten ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2015, door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.