ECLI:NL:TDIVTC:2015:63 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2014/73

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2015:63
Datum uitspraak: 26-11-2015
Datum publicatie: 06-01-2016
Zaaknummer(s): 2014/73
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten dat niet eerder  nader onderzoek is ingesteld met betrekking tot een hond, die volgens klager al enige tijd bloedneuzen had. Ongegrond.

X,                klager,    

tegen

Y,                beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 24 september 2015. Alleen beklaagde was daarbij aanwezig, tezamen met zijn gemachtigde.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat hij veterinair nalatig zou hebben gehandeld met betrekking tot het onderzoek en de behandeling van de hond van klager.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klager, een Mechelse Herder met de naam A, geboren op B.

3.2. Op 24 april 2014 heeft klager beklaagde geconsulteerd omdat er sinds een paar weken bloederig snot uit het linker neusgat van de hond kwam. Beklaagde heeft bij dit consult Dexamethason en Doxycycline voorgeschreven.

3.3.  In het klaagschrift wordt gesteld dat klager op 12 juni 2014 telefonisch contact met de praktijk heeft opgenomen, naar hij stelt omdat de hond meerdere keren een bloedneus had gekregen. Omdat beklaagde op dat moment niet op de praktijk aanwezig was, is klager toegezegd dat hij op een later tijdstip door beklaagde terug gebeld zou worden. Uit de stukken heeft het college begrepen dat beklaagde op 13 juni 2014 in de avond na 23:00 uur met klager telefonisch contact heeft opgenomen. Wat daarbij precies is besproken en geadviseerd is tussen partijen in geschil.

3.4. Op 25 augustus 2014 heeft klager telefonisch contact opgenomen met de praktijk omdat er bij de hond sprake was van een zwelling onder het linkeroog en heeft hij vervolgens in de middag met de hond het inloopspreekuur bezocht. In geschil is of er bij dit consult is gesproken over of gebleken van een bloedneus of van bloederige neusuitvloeiing. Met betrekking tot de verdikking onder het linkeroog vermoedde beklaagde bij dit consult dat sprake was van een wortelontsteking van de kiesen er werd in dat kader een afspraak gemaakt voor vier dagen later, op 29 augustus 2014.

3.5. De volgende dag, op 26 augustus 2014, omstreeks 7:30 uur in de ochtend, heeft klager beklaagde gebeld met het verzoek of zijn hond niet eerder geholpen kon worden, omdat de zwelling onder het oog was toegenomen. De lezingen lopen uiteen over wat er tijdens het telefoongesprek over en weer precies is gezegd. Klager stelt dat hem werd verteld dat hij die dag niet op de praktijk terecht kon, waar beklaagde stelt te hebben aangegeven dat zijn nachtdienst er op dat moment bijna op zat en dat klager het beste tijdens de dagdienst contact op kon nemen met zijn collega.   

3.6. Klager heeft die ochtend geen contact meer opgenomen met de praktijk van beklaagde, maar zich tot een andere dierenarts gewend. Deze dierenarts heeft naast de zwelling rondom het linkeroog geconstateerd en dat er sprake was van slijmerige, bloederige uitvloeiing uit het linker neusgat. Volgens deze dierenarts was bij bekinspectie geen sprake van een afwijking aan de kiezen en bleek uit een hem gemaakte röntgenfoto dat er een tumoreus proces in de neusholte aanwezig was. Na overleg met klager en in verband met de slechte prognose is besloten tot euthanasie van de hond.

3.7. Nadien heeft op de praktijk van beklaagde een gesprek tussen partijen plaatsgevonden, dat echter niet tot een vergelijk heeft geleid.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten aanzien van de hond van klager.

5.2. Bij de beoordeling geldt als uitgangspunt dat de in het veterinair tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige zorg voldoet. De maatstaf is dus niet of het veterinair handelen van beklaagde beter had gekund, maar of hij in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam dierenarts is opgetreden. In dat verband acht het college het in een zaak als de onderhavige gerechtvaardigd om het diergeneeskundig handelen niet met de kennis achteraf maar in retrospectief te beoordelen, dus per consult en vanuit de situatie op het moment zelf.

5.3. Naar vaste jurisprudentie geldt voorts bij het college niet kan worden geklaagd over de wijze waarop een dierenarts met een diereigenaar communiceert of deze bejegent, tenzij de zorg voor het dier hieronder heeft geleden. Buiten beoordeling blijven aldus de verwijten dat beklaagde op ongebruikelijk tijdstippen telefonisch contact opnam of dat hij zich na het overlijden van de hond onvoldoende inlevend zou hebben getoond. Het college zal enkel het  veterinair handelen van beklaagde beoordelen.

5.4. Eerstens is het college in retrospectief bezien van oordeel dat er ten aanzien van het consult op 24 april 2014 onvoldoende reden is om te concluderen dat beklaagde in veterinaire zin nalatig heeft gehandeld. Als er geen symptomen zijn die op een noodsituatie wijzen en er niet direct een definitieve diagnose kan worden gesteld, is binnen de diergeneeskunde niet ongebruikelijk om uit te gaan van de in de visie van de dierenarts meest waarschijnlijke diagnose en een daarop gerichte behandeling te beginnen, waarbij het dan wel zaak is het effect ervan te evalueren. Hoewel is gebleken dat de hond lastig te onderzoeken was omdat hij een bekinspectie niet toeliet, heeft beklaagde ter zitting toegelicht dat hij qua  waarschijnlijkheidsdiagnose van Rhinitis uit is gegaan. Dit was naar het oordeel van het college op basis van de beschreven symptomen verdedigbaar en niet onbegrijpelijk, waarbij komt dat de door beklaagde in dat kader voorgeschreven antibiotica ook blijkens de eigen stellingen van klager vervolgens tot verbetering hebben geleid. Beklaagde heeft verder onbestreden gesteld dat de hond op 5 juni 2014 nog op de praktijk is geweest voor de periodieke vaccinaties en dat toen geen bijzonderheden zijn gemeld of gebleken. In de gegeven situatie is het college dan ook van oordeel dat beklaagde niet onjuist of onaanvaardbaar heeft gehandeld doordat bij het consult op 24 april 2014 niet direct tot aanvullend onderzoek is besloten.

5.5. Met betrekking tot het telefoongesprek dat er op 13 juni 2014 in de late avond tussen partijen heeft plaatsgevonden, heeft het college geen duidelijkheid verkregen over wat er over en weer is gezegd en wat er is geadviseerd. Klager stelt dat hij heeft gesproken over hevige bloedneuzen en dat hem de keus is voorgelegd om ofwel de volgende dag antibiotica op de praktijk op te komen halen dan wel om de situatie even aan te zien en dat hij voor het laatste heeft gekozen. Beklaagde heeft gesteld dat hij zich niet kan herinneren dat tijdens dit gesprek door klager is aangegeven dat de hond op dat moment bloedneuzen had en ook niet is verzocht om een consult, in welk geval hij de hond direct naar de praktijk had laten komen. Beklaagde betwist ook klager te hebben toegezegd dat hij antibiotica op de praktijk kon ophalen, stellende dat hij die medicatie nimmer verstrekt zonder eerst een dier te hebben gezien, naast dat beklaagde heeft gesteld dat klager, toen deze de vorige ochtend tijdens de afwezigheid van beklaagde naar de praktijk belde, ook tegenover zijn collega’s niet heeft gesproken over een acute spoedsituatie of om een consult heeft verzocht, dat alsdan niet zou zijn geweigerd.

5.6. Hoewel het college er niet vanuit gaat dat klager die bewuste ochtend zonder reden telefonisch contact met de praktijk heeft opgenomen, is gelet op de tegenstrijdige lezingen daarover in ieder geval niet komen vast te staan dat tijdens het telefoongesprek tussen partijen op 13 juni 2014 in de avond over hevige en aanhoudende bloedneuzen is gesproken, waarbij komt dat er vervolgens tot 25 augustus 2014 – meer dan 2 maanden nadien- geen onderling contact meer is geweest en klager zich tussentijds dus niet meer bij beklaagde en kennelijk ook niet bij een andere dierenarts heeft gemeld. Op grond van het voorgaande is met betrekking tot het hier bedoelde telefoongesprek op 13 juni 2014 voor het college niet komen vast te staan dat beklaagde kan worden verweten dat niet terstond tot nader onderzoek is geadviseerd.

5.7. Ten aanzien van het consult op 25 augustus 2014 lopen de lezingen eveneens uiteen over de vraag of de hond bij dit consult uit een neusgat bloedde. De patiëntenkaart maakt geen melding van een bloedneus en beklaagde heeft betwist dat tijdens dit consult over een bloedneus of neusuitvloeiing is gesproken en dat hij dit bij dit consult ook niet heeft waargenomen. Wel is komen te vast te staan dat er sprake was van een zwelling onder het linkeroog. In dat verband acht het college het gelet op de locatie van de verdikking niet onbegrijpelijk dat beklaagde dacht aan een wortelontsteking van een kies. Beklaagde heeft verder voldoende aannemelijk gemaakt dat de ingeplande vervolgafspraak op 29 augustus 2014 in de eerste plaats was bedoeld om onder narcose een bekinspectie uit te kunnen voeren en het vermoeden van een wortelontsteking bevestigd te krijgen, waarna aansluitend een eventuele ingreep kon plaatsvinden. Aangenomen mag worden dat alsdan die vrijdag 29 augustus 2014 bij bekinspectie onder narcose aan het licht zou zijn gekomen hetgeen de opvolgende dierenarts dinsdag 26 augustus 2014 heeft geconstateerd en dat alsdan ook door beklaagde nader onderzoek zou zijn ingesteld. Feitelijk stelt klager dat beklaagde al eerder nader specifiek onderzoek naar de mogelijkheid van een tumor had behoren te verrichten, echter volgt het college klager daarin niet. Daarbij wordt, als reeds gezegd, in aanmerking genomen dat door de tegenstrijdige lezingen daarover door het college niet met zekerheid worden vastgesteld dat er bij de consulten is gemeld of gebleken van aanhoudende bloedneuzen of bloedingen uit een neusgat –behalve bij het eerste consult op 24 april 2014- of anderszins van symptomen die op een acute noodsituatie wezen en die tot direct nader onderzoek of anderszins ingrijpen noopten.

5.8. Een ander verwijt dat beklaagde wordt gemaakt is dat hij de hond op 26 augustus 2014 niet direct naar de praktijk heeft laten komen bij het telefoongesprek dat die ochtend omstreeks 7:30 uur tussen partijen plaats vond. Klager heeft gesteld dat hem door beklaagde simpelweg werd verteld dat hij die dag niet op de praktijk terecht kon. Beklaagde heeft dit betwist en gesteld dat ten tijde van het telefoongesprek het einde van zijn nachtdienst naderde en dat hij klager daarom heeft gezegd dat hij het beste contact kon opnemen met zijn collega in de dagdienst, waar niet was gebleken dat door klager een acute noodsituatie is gemeld waarbij niet enige uren uitstel kon worden geduld. Ook op dit punt kan het college niet anders dan concluderen dat de lezingen van partijen zodanig uiteen lopen en de feiten niet kunnen worden vastgesteld. Voor zover beklaagde klager zou hebben verteld dat het operatieschema die dag reeds vol zat, betekent dit nog niet dat er vanuit de praktijk geen bereidheid bestond om een oplossing voor klager te zoeken en aan de hand van een gesprek met de collega van beklaagde tijdens de dagdienst had de meest aangewezen vervolgstap kunnen worden bepaald, bijv. alsnog nader onderzoek op de praktijk om de noodzaak voor direct ingrijpen in te kunnen schatten of doorverwijzing te adviseren. Aldus voert het naar het oordeel van het college te ver om te concluderen dat beklaagde die ochtend noodzakelijke (spoed)hulp zou hebben geweigerd. Dat klager er die ochtend niet voor heeft gekozen om met de collega van beklaagde contact op te nemen en zich tot een andere praktijk heeft gewend, doet hieraan niet af.

5.9. Ten aanzien van het verwijt van klager dat hij op 28 augustus 2014 bij het gesprek met beklaagde op de praktijk niet direct de patiëntenkaart mee kreeg, maar die eerst enige tijd nadien ter beschikking kreeg gesteld, rechtvaardigt dit nog niet de conclusie van klager dat beklaagde zaken te verbergen zou hebben en ziet het college te weinig aanleiding om van een veterinair tekortschieten uit te gaan. Voor zover klager heeft gesteld dat er onjuistheden in de patiëntenkaart staan, is zulks door beklaagde betwist en niet komen vast te staan.

5.10. Het geheel overziend begrijpt het college dat de uiteindelijke afloop voor klager uitermate triest moet zijn geweest. In retrospectief bezien is het college echter van oordeel dat het veterinair handelen van beklaagde binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven althans is niet komen vast te staan dat hem in veterinaire zin zodanig nalatig handelen kan worden verweten dat het opleggen van een tuchtmaatregel zou moeten volgen. Daarbij is voor het college doorslaggevend geweest dat onduidelijk is gebleven of en wanneer er tussen partijen bij de consulten dan wel telefonisch is gesproken over aanhoudende bloedneuzen of het bloeden uit een neusgat en dat ook anderszins niet is komen vast te staan dat bij de consulten is gemeld of gebleken van dermate verontrustende symptomen, dat beklaagde direct anders had behoren te handelen dan hij heeft gedaan. Op grond van het vorenstaande wordt de klacht ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden  drs. M. Lockhorst, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. B.J.A. van Langhorst-Mak , in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2015 door mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.