ECLI:NL:TDIVTC:2015:61 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2014/90

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2015:61
Datum uitspraak: 29-10-2015
Datum publicatie: 06-01-2016
Zaaknummer(s): 2014/90
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak over een veehouderij met ‘restkalveren’ waar geen markt voor was. Hoge sterftecijfers op het bedrijf, waar dierwelzijn en diergezondheid ernstig in het geding waren. Beklaagde wordt als begeleidend dierenarts van het bedrijf door de klachtambtenaar verweten te weinig actie te hebben ondernomen om de situatie te keren c.q. een halt toe te roepen. In zoverre gegrond. Noodzaak van startkuren met antibiotica, gelet op de uit de stukken gebleken herkomst en uitermate slechte gezondheidsstatus van de kalveren voldoende onderbouwd.  Preventieve verstrekking van derde keuze antibiotica onwenselijk en onvoldoende zorgvuldig, in het licht van de resistentieproblematiek en het belang van behoud van deze antibiotica voor met name ook de humane gezondheidszorg. Het college ziet aanleiding om de door de klachtambtenaar gevorderde boete te matigen en terug te brengen naar € 3.000,=.

De klachtambtenaar, bedoeld in artikel 8.15 lid 2, onderdeel b, van de Wet dieren,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

X,                                        hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer en de repliek. De zaak is ter zitting op 27 augustus 2015 mondeling behandeld. De gemachtigde van de klachtambtenaar, mr. G, is daarbij verschenen tezamen met dhr. A, werkzaam bij de Nederlandse Voedsel- en warenautoriteit (NVWA). Beklaagde is eveneens verschenen, vergezeld door dierenarts dhr. drs. Y.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, met betrekking tot het welzijn en de gezondheidstoestand van de op een veehouderij aanwezige (rest)kalveren en runderen nalatig te hebben gehandeld en onvoldoende zorg te hebben betracht, naast dat onvoldoende restrictief en selectief antibiotica zou zijn voorgeschreven. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde een boete van € 5.000,= op te leggen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De onderhavige zaak vindt zijn oorsprong in een door de NVWA verrichte controle met betrekking tot de aan- en afvoerlijsten van twee UBN-nummers (Unieke Bedrijfsnummers) van een veehouderij. Daarbij werd geconcludeerd dat er tussen 1 november 2011 en 31 december 2012 op het bedrijf 1081 kadavers van runderen voor destructie waren afgevoerd.  

3.2. Op 2 november 2012 werd door controleurs van de NVWA een bezoek aan de betreffende veehouderij gebracht. Gevraagd naar zijn logboekadministratie, gaf de veehouder aan die niet bij te houden en dat de diergeneesmiddelen op het bedrijf werden geleverd door de dierenartsenpraktijk van beklaagde. Gelet op de aangetroffen situatie met betrekking tot de kalveren en runderen op het bedrijf is door de controleurs besloten verdere controle op een later tijdstip in aanwezigheid van een dierenarts van de NVWA te verrichten.

3.3. Op 30 november 2012 heeft een controle op het bedrijf plaatsgevonden in aanwezigheid van een toezichthoudend dierenarts van de NVWA, die aan de hand van een vragenlijst een veterinaire verklaring heeft opgesteld over de gezondheids- en welzijnssituatie van de op het bedrijf aanwezige dieren. Daarin wordt onder meer het volgende vermeld:

‘Is de gezondheid van de dieren naar uw mening benadeeld?

Ja, de gezondheid van deze dieren is ernstig geschaad. Zij zijn ziek met verschijnselen van: diarree, hoesten, Iongontsteking, gewrichtsproblemen, schurft, ringschurft, waarschijnlijk endoparasieten. In deze situatie zijn geen voorwaarden voor een positief welzijn aanwezig. De dieren lijden honger (onvoldoende conditiescores voor het merendeel van de aanwezige dieren), dorst (de jonge kalveren hadden onvoldoende melk/water ontvangen) en er is de oudere dieren ernstig vervuild voer aangeboden. Er is sprake van thermaal en fysiek ongerief als kalveren nat in een onverwarmde stal staan, en als runderen tot aan de kroonranden in de mest staan. Veel van de aanwezige dieren leden aan ziekten. Doordat de huisvesting en voeding van deze dieren slecht was, leden ze aan chronische stress. Tijdens de inspecties op deze ene dag vonden wij 13 dode kalveren. Het welzijn van deze dieren is ernstig geschaad.

Is er diergeneeskundige behandeling noodzakelijk en zo ja, binnen welke termijn?

Ja, tijdens de controle: De eigen dierenarts van de veehouder, de heer X, is ongeveer 14:15 uur op het bedrijf aangekomen. Hij heeft alle dieren bekeken en de veehouder behandeladvies gegeven. Hij heeft geen van de dieren geëuthanaseerd. Ja, alle zieke dieren moeten adequaat behandeld worden volgens het behandelpian dat de dierenarts en veehouder samen opstellen. Als dieren niet reageren op een behandeling moet de dierenarts geroepen worden en moeten de

dieren aanvullende behandeling krijgen. Als de overlevingskansen van een dier zodanig slecht zijn dat redeljkerwijs verwacht mag worden dat het dier zal overlijden, dan moet dat dier geëuthanaseerd worden.’

3.4. Op 7 december 2012 is door de NVWA opnieuw een bedrijfsbezoek afgelegd. Bij die gelegenheid werden 13 dode runderen in de stallen aangetroffen. Ten aanzien van een mager rund dat geen attente indruk maakte en niet overeind kon komen, is de veehouder verzocht het dier af te zonderen en is medegedeeld dat de volgende dag een dierenarts moest worden ingeschakeld als de toestand van het dier niet zou verbeteren. Desgevraagd kon de veehouder geen bedrijfsbehandelplan tonen.

3.5. Bij een bedrijfsbezoek op 10 december 2012, heeft de veehouder de controleurs van de NVWA een bedrijfsbehandelplan getoond. De controleurs concludeerden echter dat dit een te algemeen en standaard behandelplan betrof en de veehouder is kenbaar gemaakt dat tezamen met zijn dierenarts een meer specifiek bedrijfsbehandelplan moest worden opgemaakt, gelet op de kwaliteit van de op het bedrijf aangeleverde kalveren ‘waar geen markt voor is’. De veehouder verklaarde dat beklaagde op 8 december 2012 op het bedrijf was geweest en enkele runderen had  geëuthanaseerd en dat hij op 13 december 2012 weer op het bedrijf zou komen om de gezondheid van de dieren te beoordelen.

3.6. Naar aanleiding van een controle op 14 december 2012 hebben twee toezichthoudend dierenartsen van de NVWA opnieuw een veterinaire verklaring opgesteld. Daarin wordt vermeld dat het bedrijf regelmatig veterinaire begeleiding nodig zal blijven hebben. Voorts wordt vermeld dat alle zieke dieren adequaat volgens een behandelplan aanvullende veterinaire zorg dienen te krijgen dan wel dieren zo nodig dienen te worden geëuthanaseerd.

3.7. De veehouder heeft bij die controle althans bij zijn verhoor op 17 april 2013 verklaard dat beklaagde sedert eind 2011 bij hem op het bedrijf kwam. Hij verklaarde dat Colistine en Oxytetracycline werden ingezet als ‘startpakket’ voor de nieuw aangevoerde kalveren. Hiernaast gaf hij sommige kalveren Neopen en verklaarde hij dat beklaagde eens per maand op het bedrijf kwam om medicatie te brengen, waarbij hij ook over het bedrijf liep om de dieren te bekijken, waarvan geen visitebrieven werden achter gelaten. Beklaagde zou hem voorts hebben gezegd dat als kalveren niets kosten, je er ook geen kosten aan moet maken. De veehouder verklaarde dat hij ofwel de diergeneesmiddelen zelf bij de kliniek ophaalde, ofwel dat beklaagde ze langs bracht. De veehouder verklaarde dat beklaagde hem heeft gezegd dat hij eerst Oxytetracycline, Colistine en Neopen moest toepassen en als dat niet hielp Baytril, dat ten tijde van het verhoor niet meer kon worden verkregen.

3.8. In het berechtingsrapport is een verklaring opgenomen van beklaagde, die op 23 april 2013 door de NVWA is gehoord. Daarin staat onder meer vermeld dat de kalveren bij aankomst met Oxytetracycline en Colistine werden opgevangen. Ten aanzien van het gebruik van Baytril verklaarde beklaagde dat dit middel als tweede keuzemiddel werd gebruikt als andere middelen zoals Neopen en Nuflor niet werkten. In de verklaring staat voorts vermeld dat beklaagde geregeld bij de veehouder kwam om medicatie af te leveren, waarbij ook wel een ronde op het bedrijf werd gemaakt, die niet altijd als een visite werd gerekend. De visitebrieven die aan de NVWA zijn overgelegd dateren van 25 juni 2012, 4 september 2012 en 8 december 2012.

3.9. In de verklaringen in het berechtingsrapport valt ook te lezen dat er elke week een koppel van zo’n 20 kalveren op het bedrijf werd aangevoerd, waarvan er al vijf dood op de veewagen lagen en dat er na een of twee dagen meerdere dieren stierven.

4 . HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan. 

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij jegens de dieren in kwestie behoorde te betrachten dan wel of hij anderszins in strijd heeft gehandeld met hetgeen van hem als diergeneeskundige mocht worden verwacht.

Met betrekking tot de ontvankelijkheid

5.2. Ter zitting is door het college eerstens aan de orde gesteld dat uit ambtshalve verkregen informatie is gebleken dat beklaagde niet meer als dierenarts praktiseert. Beklaagde heeft dit ter zitting desgevraagd bevestigd en aangegeven dat hij vanwege arbeidsongeschiktheid zijn werkzaamheden enige tijd geleden heeft gestaakt. Beklaagde heeft tevens verklaard dat geen uitschrijving uit het Diergeneeskunderegister heeft plaatsgevonden.

5.3. Gelet op het voorgaande in samenhang met het bepaalde in artikel 8:23 lid 2 sub a van de Wet dieren is naar het standpunt van de klachtambtenaar gevraagd met betrekking tot de vraag of de procedure diende te worden voortgezet. Van de zijde van de klachtambtenaar is in het algemeen belang en ter verkrijging van normstelling en jurisprudentie om voortzetting van de procedure verzocht. Dit brengt mee dat de klacht verder dient te worden behandeld. 

Met betrekking tot het welzijn en de gezondheidssituatie van de dieren op het  bedrijf

5.4. Niet in geschil is dat beklaagde vanaf oktober / november 2011 de begeleidend en verantwoordelijk dierenarts op het bedrijf is geweest. Uit de stukken volgt verder dat op 22 maart 2012 een ‘overeenkomst melk-/rundveehouder’ tussen beklaagde en de veehouder is getekend en dat tussen hen een zogenoemde ‘een-op-een’ relatie bestond.

5.5. Vast staat ook dat dat op het bedrijf kalveren van uitermate slechte kwaliteit werden aangeleverd, dat wil zeggen restkalveren van Duitse verzamelplaatsen, voor welke dieren feitelijk geen markt of ge ï nteresseerde afnemers waren en die door de veehouder blijkens diens eigen verklaring in veel gevallen kosteloos werden verkregen.

5.6. Met betrekking tot de wijze waarop deze restkalveren op de veehouderij werden gehuisvest en verzorgd, heeft het college geen aanleiding te twijfelen aan de feiten en omstandigheden zoals die zijn neergelegd in de rapportages van de NVWA, die met foto’s en verklaringen van de toezichthoudende dierenarsten zijn gestaafd. In de verslagen van de verschillende bedrijfsbezoeken die eind 2012 hebben plaatsgevonden, wordt onder meer beschreven dat er veel dode kalveren ( zowel op 30 november 2012 als op 7 december 2012 13 dode runderen) in de stallen werden aangetroffen, dat er teveel kalveren in een te kleine ruimte verbleven, dat het merendeel van de dieren schraal en mager was, dat de jonge kalveren onvoldoende melk en water en de oudere dieren vervuild voer met daarin zand kregen, dat kalveren nat in een onverwarmde stal en runderen tot aan de kroonranden in de mest stonden en er onvoldoende schone en droge ligplaatsen waren. De dieren leden blijkens de veterinaire verklaringen van de dierenartsen van de NVWA honger en dorst, veel dieren waren ziek (diarree, hoesten, longontsteking, gewrichtsproblemen) en hadden chronische stress. De omstandigheden zijn per bedrijfsbezoek gedetailleerd beschreven.

5.7.  Voorts zijn uit de van de zijde van de klachtambtenaar in het geding gebrachte ‘Rendac-lijsten’ (ophaaloverzichten kadavers) met betrekking tot dit bedijf uitzonderlijk hoge sterftecijfers onder de dieren gebleken. Daaruit volgt dat er tussen 1 november 2011 en 31 december 2012 meer dan 1045 kadavers op het bedrijf zijn opgehaald voor destructie. Door de veehouder is tegenover de NVWA verklaard dat een deel van de kalveren al was overleden tijdens het vervoer en voor aankomst op het bedrijf en beklaagde heeft ter zitting verklaard dat hem –achteraf- is gebleken dat er kalveren die niet wilden drinken daags na aankomst naar het slachthuis werden afgevoerd, echter ook als daarmee rekening zou worden gehouden, kan de conclusie niet anders zijn dan dat er daarnaast sprake is geweest van een abnormaal hoge sterfte onder de dieren die langer op het bedrijf hebben verbleven.

5.8. Beklaagde heeft de bevindingen van de NVWA, zoals die in het berechtingsrapport zijn vastgelegd, onvoldoende weerlegd en niet aannemelijk gemaakt dat de leefsituatie van de dieren op het bedrijf minder ernstig is geweest  en wel aan de veterinaire maatstaven voldeed. V oor zover door beklaagde is gesteld dat hij door de veehouder niet is geïnformeerd over de hoge sterftecijfers, mag bij een ‘een-op-een’ relatie met een veehouder in redelijkheid van de verantwoordelijk dierenarts op het bedrijf worden verwacht dat uitvalgegevens worden gevraagd en besproken. Dat dit hier is gebeurd is gesteld noch gebleken.

5.9. Uit de eigen stellingen van beklaagde volgt voorts dat in de tweede helft van 2011 door een collega dierenarts op het bedrijf door middel van vaccinaties en de intensieve inzet van medicatie is getracht om de kalveren ‘overeind te houden’ en hun weerstand te verbeteren. Dit impliceert dat de situatie zoals die in december 2012 door de NVWA op het bedrijf werd aangetroffen, al  langer bestond en niet incidenteel is geweest, naast dat die conclusie ook op basis van de ingebrachte ‘Rendac-lijsten’ door het college gerechtvaardigd wordt geacht. In het berechtingsrapport is verder opgenomen dat beklaagde tegenover de NVWA heeft verklaard dat hij ‘altijd heeft gezegd dat de veehouder een schietmasker moet aanschaffen om de slechte kalveren te doden’, hetgeen eveneens wijst op een situatie die al langer gaande was. Voor zover beklaagde ter zitting heeft gesteld dat de veehouder een periode goede kwaliteit kalveren aankocht, is ongewis gebleven wanneer dit het geval is geweest en voor het college niet aannemelijk geworden dat dit in de hier in het geding zijnde periode heeft gespeeld.

5.10. Op grond van het voorgaande is door de klachtambtenaar genoegzaam aannemelijk gemaakt dat er over een langere periode zwakke c.q. zieke kalveren op het bedrijf werden gehouden in een leefomgeving met ziekmakende factoren, die onvoldoende waarborgen bood voor een positief welzijn. Ook het college gaat er vanuit dat de veehouder de dieren adequate verzorging, voeding, drinkwater en huisvesting onthield en dat daarmee het dierwelzijn en de diergezondheid op het bedrijf ernstig werden geschaad, hetgeen overigens reden heeft gevormd om de veehouder een last onder dwangsom aan te zeggen. In de  onderhavige tuchtzaak ligt echter niet de nalatige houding van de veehouder ten opzichte van zijn vee ter beoordeling voor, maar gaat het om de vraag of  beklaagde in de hier in het geding zijnde situatie heeft gehandeld als van hem als verantwoordelijk dierenarts op het bedrijf mocht worden verwacht.

5.11. Van de zijde van de klachtambtenaar is betoogd dat beklaagde had behoren te handelen overeenkomstig het stappenplan in de ‘ Meldcode dierenmishandeling voor dierenartsen’ van de KNMvD. Het college acht echter  niet onbegrijpelijk dat beklaagde, zoals hij heeft gesteld, mede gelet op de vertrouwensband met de veehouder, daartoe niet direct heeft besloten. Het college deelt evenwel niet zijn opvatting dat de situatie op het bedrijf daarvoor niet ernstig genoeg was, naast dat van een dierenarts naar het oordeel van het college hoe dan ook  actief handelen mag worden verwacht wanneer het welzijn en de gezondheid van dieren ernstig in het geding zijn, zoals dat hier evident het geval is geweest. Beklaagde heeft onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat op dit bedrijf geen sprake zou zijn  geweest van schendingen van dierwelzijn en diergezondheid.  

5.12. Bij de beoordeling van het aandeel van beklaagde en zijn rol in het geheel is relevant dat het hier ging om een specifieke categorie dieren van slechte kwaliteit, die bij aankomst op het bedrijf al in een zeer kwestbare gezondheidssituatie verkeerde. Als bij dit soort kalveren ook nog eens de leef omstandigheden op het bedrijf ernstig te wensen overlaten, ligt naar het oordeel van het college  intensieve veterinaire begeleiding en advisering in de rede, om de dieren betere overlevingskansen te bieden althans om onnodig lijden te voorkomen.

5.13. Gebleken is dat het zich bij de stukken bevindende diergezondheidsplan ziet op het jaar 2011 en slechts summier adviezen bevat. Bij voeding stond vermeld ‘let op voldoende concentratie voer’ en bij huisvesting en verzorging ‘droge schone ligplaatsen’. Dit behelst naar het oordeel van het college g een adequaat en op dit specifieke bedrijf toegespitst plan van aanpak , met de focus op frequente monitoring van de kalveren, het tijdig euthanaseren van niet levensvatbare dieren en het beperken van de ziekmakende risicofactoren op het bedrijf. Voor zover beklaagde ter zitting heeft gesteld dat hij iedere 4 tot 6 weken op het bedrijf kwam, is ongewis gebleven welke inspecties en diergeneeskundige handelingen daarbij zijn verricht en welke adviezen er zijn gegeven. Niet is kunnen blijken dat er door beklaagde voldoende concreet is aangestuurd op structurele verbetering van de leefomstandigheden van de dieren qua voeding en verzorging, noch dat in dat kader  een duidelijke koers is uitgezet en er voldoende concrete voorstellen zijn gedaan, laat staan dat is gebleken dat vooruitgang van wezenlijke betekenis is geboekt, behoudens dat op het bedrijf qua huisvesting groepsiglo’s werden geplaatst om de kalveren in onder te brengen. Uit het dossier volgt dat met name eerst na interventie door de NVWA in december 2012 de veterinaire begeleiding frequenter en concreter vorm kreeg, waarbij vaker en gerichter inspecties plaatsvonden en niet levensvatbare dieren werden geëuthanaseerd en er door de veehouder aanwijzingen van de NVWA zijn opgevolgd met betrekking tot de verzorging van de dieren.

5.14. Indien aanvullende veterinaire begeleiding en een structurele verbetering in de bedrijfssituatie niet mogelijk is vanwege geldgebrek aan de zijde van de veehouder,  mag van de verantwoordelijk dierenarts op het bedrijf worden verwacht het gesprek met de veehouder aan te gaan althans  om anderszins activiteiten te ontplooien  om een einde te maken aan de verwaarlozing van de dieren, bijvoorbeeld door te adviseren tot en aan te sturen op be ë indiging van de bedrijfsactiviteiten dan wel toch een melding te doen, in aanmerking genomen dat voortzetting onder dit soort omstandigheden en zonder intensieve veterinaire begeleiding in het kader van het dierwelzijn en de diergezondheid onverantwoord is.  Uiteraard kan een veehouder door een dierenarts nergens toe worden gedwongen, maar dat beklaagde wezenlijk heeft getracht de situatie te keren c.q.  een halt toe te roepen  is onvoldoende aangetoond, waar het laten voortbestaan van de situatie ook beklaagde kan worden aangerekend en de  verantwoordelijkheid van de dierenarts verder gaat dan het leveren van medicatie ter compensatie van een slechte kwaliteit kalveren. Het college heeft uit het verhandelde ter zitting overigens wel  begrepen  dat de veehouder uiteindelijk na de interventie door de NVWA heeft besloten met het mesten van kalveren te stoppen.

5.15. Op grond van het voorgaande is de klacht gegrond, voor zover de klachtambtenaar heeft gesteld dat beklaagde tekort is geschoten in de zorgverlening aan de dieren in kwestie althans dat door hem onvoldoende inspanningen zijn verricht om de verwaarlozing van de dieren op het bedrijf een halt toe te roepen.

Met betrekking tot de startkuren met Oxytetracycline en Colistine

5.16. Voorop staat dat antibiotica in de hier in het geding zijnde periode, als zijnde UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen voor wat betreft de periode vóór 1 maart 2014, door dierenartsen aan veehouders mochten worden geleverd. In eerdere jurisprudentie werd met betrekking tot deze middelen reeds uitgedragen dat diagnosestelling op eigen waarneming en eigen onderzoek van de dierenarts diende te berusten. De aparte kanalisatiestatus die aan antibiotica door de wetgever is toegekend (destijds UDA, op dit moment UDD) en de toentertijd dus ook reeds verplicht gestelde tussenkomst van de dierenarts in combinatie met de ten aanzien van deze specifieke medicatie bekende resistentieproblematiek, impliceert naar het oordeel van het college ook dat uitgangspunt dient te zijn dat alleen dan antibiotica worden ingezet als daartoe een veterinaire noodzaak is vastgesteld, gebaseerd op zorgvuldig voorafgaand onderzoek en diagnostiek.

5 .17. Met betrekking tot het onderhavige dossier bestaat geen onduidelijkheid over de herkomst, soort, kwaliteit en gezondheidsstatus van de kalveren. Het betroffen restkalveren van verzamelplaatsen in Duitsland na het einde van een blokperiode, voor welke dieren feitelijk geen markt was en die door de veehouder in kwestie volgens diens eigen verklaring veelal kosteloos werden verkregen. Het staat vast dat hun gezondheidsstatus dermate zwak en kwetsbaar was, dat in de visie van het college op de verzamelplaatsen steeds de afweging had moeten worden gemaakt of vervoer wel verantwoord was of dat in plaats daarvan niet reeds ter plaatse had behoren te worden gekozen voor euthanasie, getuige ook het feit dat er tijdens het transport al kalveren overleden nog voordat ze op het bedrijf arriveerden. Aan beklaagde kan overigens worden toegegeven dat met betrekking tot het vervoer van dit soort kalveren en de gang van zaken op verzamelplaatsen binnen de keten andere instanties - ( export)certificerende instantie in Duitsland en toezichtzichthoudende instantie op transport en ingangscontrole in Nederland-  verantwoordelijkheid dragen.

5.18. In aanmerking genomen dat deze restkalveren, ondanks dat ze waarschijnlijk niet hadden mogen worden vervoerd, desalniettemin op het bedrijf werden geleverd en met die feitelijke situatie geconfronteerd, acht het college aanvaardbaar dat er door beklaagde startkuren met Oxytetracycline en Colistine zijn voorgeschreven en is de veterinaire noodzaak voor de koppelgewijze inzet van die antibiotica voldoende aangetoond.  De herkomst en gebleken slechte kwaliteit van de kalveren rechtvaardigden in het onderhavige geval medicinale opvang in de vorm van een startkuur, in welk kader overigens ook is voldaan aan de in het Formularium 2010 bedoelde uitzonderingssituatie. Het college rekent beklaagde dan ook niet aan dat hij bij dit soort kalveren voor startkuren met antibiotica heeft gekozen, met dien verstande dat, zoals hiervoor is overwogen, de aandacht hiernaast had behoren uit te gaan naar verbetering van de bedrijfsomstandigheden, om de kalveren betere overlevingskansen te bieden.

5.19. Ook  als de toepassing van een startkuur met antibiotica op aanvaardbare gronden geschiedt, mag  van de dierenarts worden verwacht dat monitoring en evaluatie plaatsvindt middels bedrijfsvisites en dat een en ander  schriftelijk wordt verantwoord. De verslaglegging ontbreekt in casu althans is gebrekkig en vormt de reden dat door het college niet kan worden beoordeeld o f en wanneer evaluatie  heeft plaatsgevonden.

Ten aanzien van de verstrekte derde keuze antibiotica, Enrofloxacine (Baytril)

5.20. Uit de stukken is gebleken dat er in de eerste maanden van 2012 diverse keren Baytril (12 keer) aan de veehouder is geleverd. Dit betreft een zogenoemd derde keuze middel, dat gelet op de importantie voor de humane gezondheidszorg uiterst terughoudend dient te worden ingezet. In dat kader werd bijvoorbeeld in het ‘Formularium Vleeskalveren & Vleesvee’ versie 14 december 2010, ook ontraden om fluoroquinolonen (en derde en vierde generatie cefalosporinen) op te nemen in bedrijfsspecifieke behandelplannen. Een en ander bracht naar het oordeel van het college ook in de hier in het geding zijnde periode reeds mee dat van dierenartsen mocht worden verlangd om slechts bij uitzondering derde keuze antibiotica als Baytril voor te schrijven, in principe alleen als daartoe een veterinaire noodzaak bestond en er geen alternatieven waren. 

5.21. Niet gebleken is dat de derde keuze antibiotica in casu zijn geleverd ter behandeling van een door beklaagde zelf gediagnosticeerd ziektebeeld en een feitelijk reeds opgetreden aandoening. Los van de discussie over de vraag of destijds voorafgaande aan de inzet van derde keuze middelen bacteriologisch onderzoek inclusief antibiogram had moeten plaatsvinden, had dit blijkens het van toepassing zijnde Formularium wel de voorkeur en is het college van oordeel dat ook destijds tenminste mocht worden verwacht dat de noodzaak van de inzet van derde keuze antibiotica schriftelijk werd onderbouwd en uitgelegd. Er kan zich altijd een ernstige en acute situatie voordoen waarbij snel moet worden ingegrepen en de uitkomst van een bacteriologisch onderzoek  ű berhaupt niet kan worden afgewacht, echter overwoog het college in eerdere uitspraken over deze materie reeds dat afwijking in rangorde (derde keuze in plaats van eerste) onder bijzondere omstandigheden geoorloofd is, maar uitzondering behoort te zijn en door de dierenarts schriftelijk dient te worden gemotiveerd. In casu is van het een –een acute noodsituatie- noch het ander –de schriftelijke onderbouwing van de noodzaak om Baytril in te zetten- gebleken.

5.22. In het licht van de resistentieproblematiek was ook in de hier in het geding zijnde periode zaak dat de regie over het gebruik van deze specifieke categorie antibiotica op een bedrijf in handen van de dierenarts bleef en niet aan de veehouder werd overgelaten. De antibiotica werden hier op voorhand verstrekt, waarmee een risico wordt geschapen dat door de veehouder naar eigen inzichten, op onjuiste en/of oneigenlijke gronden en zonder noodzaak derde keuze antibiotica worden toegepast, ook al was die antibiotica bestemd om voor individueel gebruik te worden ingezet. Diagnosestelling en therapiekeuze zijn voorbehouden aan de dierenarts, die dient te waarborgen dat alleen dan derde keuze middelen worden ingezet als dit écht noodzakelijk is. Met de preventieve afgifte van derde keuze antibiotica werd hier ook toentertijd niet aan voldaan. Aldus is de klacht op dit punt gegrond.

Met betrekking tot de op te leggen maatregel

5.23. Met betrekking tot de op te leggen maatregel staat voor het college voorop dat op het bedrijf in kwestie sprake is geweest van uitermate ernstige, onwenselijke en het welzijn en de gezondheid van de dieren  ondermijnende bedrijfsomstandigheden,  in welk verband van beklaagde als begeleidend dierenarts een actievere houding had mogen worden verwacht om die situatie te verbeteren althans een halt toe te roepen. Anderzijds houdt het college rekening met het feit  dat niet beklaagde maar andere personen en/of instanties verantwoordelijk zijn geweest voor vervoer en levering van dit soort kalveren op het bedrijf en dat de veehouder in de eerste plaats blaam treft voor de slechte verzorging van zijn vee. Het college houdt voorts rekening met het feit dat beklaagde inmiddels niet meer als dierenarts werkzaam is, dat de veehouder in kwestie met het mesten van kalveren is gestopt en dat de procedure op verzoek van de klachtambtenaar is voortgezet met name om normstelling en jurisprudentie te cre ë ren. Het college acht na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 3.000,=  overeenkomstig het bepaalde in artikel in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel c, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen , voorzitter en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. J. Hilvering, drs. B.G. Tillema en   drs. J.A.M. van Gils, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers , secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2015 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.