ECLI:NL:TDIVTC:2015:56 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2014/70

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2015:56
Datum uitspraak: 29-10-2015
Datum publicatie: 03-11-2015
Zaaknummer(s): 2014/70
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Klacht die betrekking heeft op het (niet) drachtig worden en de bevalling van een hond.  De verwijten zijn deels niet aan beklaagde toe te schrijven of vallen buiten het bestek van het veterinair tuchtrecht. Voor het overige zijn ze ongegrond.

X, klager

tegen

Y, beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 27 augustus 2015. Beide partijen waren aanwezig.

2. DE KLACHT

De klacht heeft betrekking op de hond van klaagster. De verwijten betreffen, zakelijk weergegeven, dat:

  1. een onjuiste progesteronbepaling is gedaan;
  2. onnodig herpesonderzoek is uitgevoerd;
  3. toen de hond drachtig werd, het maken van röntgenfoto’s (om het aantal pups in de baarmoeder te achterhalen) mislukte;
  4. de patiëntoverdracht voor de vakantie van beklaagde niet naar behoren is geweest;
  5. tijdens de bevalling om een visite aan huis is verzocht, hetgeen in eerste instantie werd geweigerd, terwijl dit tevoren door beklaagde zou zijn toegezegd;
  6. er het nachttarief zou zijn gerekend, terwijl er die nacht geen onderzoek aan de moederhond en de pups zou zijn gedaan;
  7. die nacht de moederhond niet is nagevoeld op achtergebleven pups en dat ook röntgenfoto’s die na de bevalling zijn gemaakt zijn mislukt;
  8. er niet op verzoek antibiotica is gegeven voor de moederhond, die later koorts kreeg;
  9. een afspraak over een algehele ‘pakketprijs’ met betrekking tot de bevalling en alles daaromheen niet is nagekomen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een Riesenschnautzer , geboren op 12 juni 2009.

3.2. Omdat klaagster voornemens was met de hond te gaan fokken, heeft zij voor een progesteronbepaling een collega van beklaagde op de praktijk geconsulteerd, die op basis van bloedtesten op 14 augustus 2012 heeft geadviseerd om de hond te laten dekken. De hond bleek nadien niet drachtig te zijn.

3.3. Ook in de periode hierna bleef drachtigheid uit. Op 15 augustus 2013, derhalve ongeveer een jaar later,  is klaagster bij beklaagde op consult geweest om te laten onderzoeken waarom de hond niet drachtig werd. Beklaagde heeft de hond onderzocht op eventuele virale of bacteriële infecties. Er is daartoe bloed afgenomen voor herpes onderzoek en een (vaginale) swab voor bacteriologisch onderzoek.

3.4. De uitslag van het bacteriologisch onderzoek toonde geen pathogene bacteriën aan en ook anderszins kon geen duidelijke oorzaak worden gevonden voor het uitblijven van de drachtigheid. Op 23 augustus 2013 bleek de titer van de Canine Herpesvirus antilichamen verhoogd en heeft beklaagde dit diezelfde dag telefonisch met klaagster besproken. In december 2013 heeft blijkens de patiëntenkaart een consult in het kader van de vaccinaties plaatsgevonden, waarbij klaagster aangaf dat ze de hond in februari 2014 nog een keer wilde laten dekken.

3.5. Bij een volgende poging bleek de hond drachtig te zijn. Klaagster heeft een collega van beklaagde op 9 mei 2014 geconsulteerd voor het maken van een röntgenfoto om het aantal pups in de baarmoeder te bepalen. De röntgenfoto bleek van onvoldoende kwaliteit om  met zekerheid het aantal pups te bepalen, naar beklaagde heeft gesteld vanwege mankementen aan de apparatuur, reden waarom er te dier zake geen kosten in rekening zijn gebracht.

3.6. Op zaterdag 17 mei 2014 heeft klaagster rond middernacht telefonisch contact opgenomen met een andere collega van beklaagde, omdat de hond aan het bevallen was en veel bloed verloor, naast dat de navelstreng van een geboren pup door de moederhond was afgebeten en bloedde. Een verzoek om een visite aan huis is niet direct gehonoreerd door de dienstdoende collega, die later die nacht wel een visite aan huis heeft afgelegd en de moederhond een injectie met Oxytocine heeft toegediend, nadat klaagster had aangegeven dat er mogelijk placenta’s in de baarmoeder waren achtergebleven, Er waren op dat moment negen pups geboren. Klaagster heeft zich op het standpunt gesteld dat er door de betreffende collega die nacht onvoldoende nader onderzoek bij de moederhond is verricht. Na het vertrek van deze collega zijn er de volgende ochtend nog twee pups geboren.

3.7. De volgende dag, op 18 mei 2014, heeft klaagster op de praktijk een injectie met Oxytocine opgehaald en op basis van een advies van een fokker verzocht om antibiotica (preventief) voor de moederhond. Dit werd geweigerd omdat de hond niet ziek was of koorts had. Het college heeft uit de stukken begrepen dat de volgende dag,  op 19 mei 2014, een consult heeft  plaatsgevonden, waarbij is vastgesteld dat de hond alsnog koorts had gekregen, op basis waarvan vanuit de praktijk wel reden werd gezien om antibiotica voor te schrijven. Volgens klaagster zijn er nog röntgenfoto’s gemaakt om te zien of er nog pups in de baarmoeder aanwezig waren, maar zijn ook deze foto’s mislukt. Vast staat dat door een andere collega van beklaagde nog een buikecho is gemaakt, waaruit geen bijzonderheden naar voren kwamen in de zin van achtergebleven placenta’s of pups.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten aanzien van de hond van klaagster.

5.2. In de schriftelijke fase van de procedure is klaagster in de correspondentie reeds gewezen op een aantal uitgangspunten in het veterinaire tuchtrecht. Een van die uitgangspunten is dat een dierenarts alleen op zijn of haar eigen diergeneeskundige handelingen kan worden aangesproken en niet op het veterinair handelen van collegae. Dit brengt mee dat ten aanzien van de verwijten die betrekking hebben op het handelen van collegae (de klachtonderdelen 1,3,5, 7,8) beklaagde in tuchtrechtelijke zin niet verantwoordelijk kan worden gehouden, zodat deze klachtonderdelen in de onderhavige zaak buiten de beoordeling blijven. Meer algemeen merkt het college op dat het restrictieve beleid van de praktijk met betrekking tot het  verstrekken van antibiotica in het licht van de resistentieproblematiek overeenkomstig de huidige normen is. Voor zover beklaagde bij klachtonderdeel 5 zijdelings betrokken is geweest, in die zin dat hij met klaagster de afspraak zou hebben gemaakt dat een visite aan huis zou worden afgelegd bij de bevalling, heeft beklaagde betwist dat hij dit heeft toegezegd en zijn de feiten hieromtrent niet vast komen staan. 

5.3. Een ander uitgangspunt in het veterinaire tuchtrecht is dat door een diereigenaar niet kan worden geklaagd over financiële kwesties, waaronder (de hoogte van) de nota van een dierenarts. Behalve dat beklaagde heeft betwist en dus niet vast staat dat er een algehele prijsafspraak met betrekking tot de bevalling zou zijn gemaakt, valt deze kwestie buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht. Klachtonderdelen 6 en 9 worden dan ook afgewezen.

5.4. Dan naar het verwijt (klachtonderdeel 2) dat het door beklaagde verrichte herpesonderzoek zinloos is geweest en tot onnodige kosten heeft geleid. Het college deelt die opvatting niet en acht aanvaardbaar dat tot dit onderzoek is besloten omdat herpes in verband gebracht kan worden met onvruchtbaarheid en in casu door beklaagde naar een oorzaak werd gezocht voor het uitblijven van drachtigheid. Aan het voorgaande oordeel van het college kan niet afdoen dat tegen herpes alleen preventief kan worden gevaccineerd. Uit het onderzoek bleek overigens dat in het bloed antilichamen tegen het herpes virus aanwezig waren. Het college kan beklaagde in zijn veterinair handelen in deze volgen en ziet geen aanleiding tot een tuchtrechtelijk verwijt.   

5.5. Met betrekking tot het verwijt (klachtonderdeel 4) dat beklaagde niet heeft zorggedragen voor een goede overdracht voordat hij op vakantie ging, heeft beklaagde gesteld dat bij zijn collega’s op de praktijk bekend was dat de hond van klaagster drachtig was en er in deze periode een partus kon plaatsvinden, naast dat er geen sprake was van complicerende factoren. Ook met betrekking tot dit verwijt kan door het college niet als vast staand worden aangenomen dat beklaagde nalatig zou hebben gehandeld. Hiervoor werd reeds overwogen dat beklaagde niet betrokken is geweest bij de overige verwijten, zodat hij daarvoor in tuchtrechtelijke zin niet verantwoordelijk voor kan worden gehouden, daargelaten de vraag of die klachtonderdelen terecht zijn.

5.6. De eindconclusie is dat de klachten jegens beklaagde ongegrond worden verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klachten ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden   drs. M. Lockhorst, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. B.G. Tillema , in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris. U itgesproken in het openbaar op 29 oktober 2015 door mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.