ECLI:NL:TDIVTC:2015:52 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2015/11

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2015:52
Datum uitspraak: 24-09-2015
Datum publicatie: 06-10-2015
Zaaknummer(s): 2015/11
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten dat hij bij het vaccineren van een hond nalatig heeft gehandeld. Ongegrond.

X,                           klaagster,    

tegen

Y,                          beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift. Beklaagde is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen, waarvan echter geen gebruik is gemaakt. Een mondelinge behandeling is geagendeerd op 23 juli 2015. Klaagster was daarbij aanwezig. Beklaagde is, hoewel behoorlijk en bij aangetekende brief opgeroepen, ter zitting niet verschenen.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat hij bij het vaccineren van de hond van klaagster nalatig heeft gehandeld, ten gevolge waarvan er ernstige complicaties en blijvende schade zijn ontstaan.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klager, een Chihuahua met de naam A, geboren op B.

3.2. Op 5 september 2014 heeft beklaagde de hond en nog een ander hondje van klaagster gevaccineerd. In het klaagschrift wordt vermeld dat dit gebeurde in de tuin bij de woning van klaagster, op de tuintafel en in aanwezigheid van de minderjarige zoon van beklaagde, die hem zou hebben geassisteerd.

3.3. In de avond na de vaccinaties werd de hond ziek. Ze wilde niet eten noch drinken, kon aanraking niet verdragen. De volgende dag werd de huid op haar buik steeds donkerder. Partijen hebben hierover via de mobiele telefoon (whatsapp) contact gehad. Gebleken is dat  door beklaagde werd gedacht aan een reactie op de entingen. De gezondheidsgesteldheid van de hond verslechterde vervolgens echter dermate, dat klaagster zich op zondag 7 september 2014 tot een dierenartsenpraktijk in haar woonplaats heeft gewend. Klaagster heeft gesteld dat aldaar is geconcludeerd dat er door de vaccinaties een bacteriële infectie en bloedvergiftiging zijn ontstaan, waardoor de huid op de buik van de hond volledig is gaan loslaten. Van de ontstane huidcomplicaties zijn door klaagster foto’s in het geding gebracht.

3.4. De hond heeft vanaf die zondag bij de betreffende dierenartsenpraktijk verdere intensieve behandeling ondergaan (o.a. infuus met fysiologisch zout, antibiotica, pijnstellende medicatie, antibraakmiddel, dwangvoeren). Het college heeft begrepen dat de hond uiteindelijk is hersteld, met dien verstande dat ze, omdat nagenoeg de complete huid inclusief tepels had losgelaten, niet meer in staat is om puppies te zogen.

3.5. Klaagster heeft beklaagde aansprakelijk gesteld en verzocht om vergoeding van c.q. een schikking met betrekking tot de gemaakte kosten die zij bij de opvolgende dierenarts heeft gemaakt en beklaagde ook verzocht zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar in te schakelen. Klaagster stelt dat beklaagde op geen enkele wijze op haar verzoeken heeft gereageerd.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft schriftelijk, noch mondeling verweer gevoerd.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten aanzien van de hond van klaagster.

5.2. Voorop gesteld zij dat het college als tuchtrechter niet treedt in financiële geschillen. Voor zover klaagster heeft gesteld dat zij door toedoen van beklaagde financiële schade heeft geleden, die zij van beklaagde c.q. zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar vergoed wenst te zien, betreft dit een civielrechtelijke aangelegenheid die buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht valt en waarover het college geen oordeel zal vellen. Dit zelfde geldt voor het verwijt dat beklaagde kennelijk geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek van klaagster om zijn aansprakelijkheidsverzekeraar in te schakelen. Hiernaast blijven ook verwijten over de communicatie naar vaste jurisprudentie buiten de beoordeling. Het college zal zich sec richten op de veterinaire aspecten van de zaak.

5.3. Dienaangaande moet echter worden geconstateerd dat beklaagde bij aangetekend verstuurde brieven de gelegenheid is geboden om zowel schriftelijk als mondeling verweer te voeren. Daarvan is door beklaagde geen gebruik gemaakt.

5.4. Op basis van de door klaagster in het geding gebrachte stukken is voor het college genoegzaam komen vast te staan dat de hond na de vaccinaties door beklaagde ziek is geworden en dat er een ernstig huidprobleem is ontstaan. Naar het oordeel van het college voert het echter te ver om zonder meer als vast staand aan te nemen dat de huidproblemen alleen door onjuist handelen van beklaagde kunnen zijn veroorzaakt. In zijn algemeenheid geldt dat er ook complicaties kunnen optreden zonder dat daar per definitie verwijtbaar handelen door de dierenarts aan ten grondslag hoeft te liggen.

5.5. Een en ander laat onverlet dat door het college niettemin dient te worden beoordeeld of beklaagde met betrekking tot zijn manier van werken nalatig heeft gehandeld. Beklaagde heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van de stelling van klaagster dat de inentingsplek voorafgaand aan het vaccineren niet is ontsmet en dat zij niet heeft gezien dat beklaagde zijn handen tevoren had gewassen. Ook als echter van de stellingen van klaagster in deze wordt uitgegaan, wordt het niet ontsmetten van een inentingsplek voorafgaande aan een vaccinatie van een hond door het college niet per definitie als veterinair verwijtbaar gezien. Ook hetgeen overigens met betrekking tot de door beklaagde in acht genomen voorzorgsmaatregelen door klaagster is gesteld, is in de visie van het college onvoldoende om tot een gegrond verklaring van de klacht en een tuchtrechtelijke veroordeling te komen. Daarbij geldt met name ook dat uit de stukken noch ter zitting duidelijkheid is verkregen over de vraag wat volgens klaagster de assistentie van de zoon van beklaagde bij de vaccinaties precies heeft ingehouden. 

5.6. Op grond van het voorgaande wordt de klacht ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. J. Hilvering en

drs. I. Hens , in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2015 door mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.