ECLI:NL:TDIVTC:2015:51 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2014/55

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2015:51
Datum uitspraak: 24-09-2015
Datum publicatie: 06-10-2015
Zaaknummer(s): 2014/55
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten dat hij de behandeling van een op de praktijk opgenomen kat abrupt heeft afgebroken, ten gevolge waarvan het dier is komen te overlijden. Ongegrond.

X,                      klaagster,    

tegen

Y,                     beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 23 juli 2015. Klaagster was daarbij aanwezig. Beklaagde heeft zich voor de zitting afgemeld.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat hij de behandeling van de opgenomen kat van klaagster abrupt heeft afgebroken, ten gevolge waarvan het dier is komen te overlijden.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de kat van klaagster, een Europese Korthaar met de naam A, geboren op B.

3.2. Op 12 juni 2014 heeft klaagster beklaagde geconsulteerd omdat de kat vermagerd oogde en slecht at en dronk. Door beklaagde werd na klinisch onderzoek differentiaaldiagnostisch van een keelontsteking uitgegaan en de kat is te dier zake behandeld.

3.3. De situatie verbeterde evenwel niet en klaagster heeft beklaagde op zaterdag 14 juni 2014 wederom geconsulteerd. Beklaagde heeft bij dit consult vastgesteld dat de lichaamstemperatuur van de kat 36,7 ºC bedroeg en dat het suikergehalte in de urine en het bloed te hoog was om te kunnen worden gemeten. Beklaagde heeft daarin aanleiding gezien om de kat op te nemen, waarna klaagster naar huis is vertrokken. In verweer heeft beklaagde aangegeven dat de kat subcutaan fysiologisch zout en 5 eenheden insuline toegediend heeft gekregen. Beklaagde heeft nog een röntgenfoto gemaakt en anderhalf uur nadien bij de kat een lichaamstemperatuur van 37,5 ºC gemeten. In verweer is tevens gesteld dat het glucosegehalte in het bloed later op de dag 18 mmol/l bedroeg.

3.4. Beklaagde heeft de praktijk omstreeks 14:00 uur verlaten en hij is omstreeks 16:00 uur terug gekomen voor de behandeling van een spoedpatiënt. Bij terugkomst bleek dat klaagster met een vriendin voor de praktijk op hem stond te wachten en ongerust was over haar kat. Beklaagde heeft klaagster de gelegenheid geboden om haar kat te zien en vervolgens heeft beklaagde eerst de spoedpatiënt op de praktijk behandeld. Hierna hebben klaagster en beklaagde een gesprek gehad, waarbij er onenigheid is ontstaan.

3.5. Hoe de discussie tussen partijen precies is verlopen, is voor het college onduidelijk gebleven. Wel staat voldoende vast dat beklaagde klaagster heeft verzocht zich met haar kat tot een spoedkliniek in R. te wenden. Uit de stukken heeft het college begrepen dat klaagster de kat uiteindelijk heeft meegenomen en zich tot een medewerker van de dierenambulance heeft gewend, die ook weer contact heeft opgenomen met beklaagde, en dat zij, klaagster, met de kat diezelfde dag bij een dierenarts in O. terecht is gekomen.

3.6. De opvolgend dierenarts te O heeft geconstateerd dat de kat bij aankomst aldaar apathisch was, alleen reageerde door te knipperen met de ogen en niet op zijn poten kon staan. De kat was uitgedroogd, had een glucosewaarde van 18,8 mmmol/l en een lichaamstemperatuur van 39,3 ºC. De kat is aan een infuus gelegd en heeft een injectie met insuline toegediend gekregen. Hoewel de dierenarts in kwestie blijkens de stukken de kat weinig overlevingskansen gaf en heeft geadviseerd tot euthanasie, heeft klaagster de kat mee naar huis genomen. Na enkele dagen, op 16 juni 2014, is de kat bij klaagster thuis overleden.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten aanzien van de kat van klaagster.

5.2. Klaagster heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat haar klacht enkel ziet op het feit dat beklaagde de behandeling van haar kat heeft afgebroken en dat het dier dientengevolge is overleden. Om die reden zullen de overige bemerkingen die in het initiële klaagschrift al dan niet zijdelings worden genoemd buiten de beoordeling blijven.

5.3. Het college stelt voorop dat klachten over de bejegening althans de wijze waarop een dierenarts met een diereigenaar communiceert, naar vaste jurisprudentie buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht vallen. Ook geldt dat het er bij de beoordeling van de vraag of beklaagde tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld niet om gaat of het veterinair handelen beter had gekund, maar geldt als maatstaf of in de omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam dierenarts is opgetreden. In het kader van de  beoordeling van de klacht stelt het college verder vast dat er na het overlijden van de kat geen sectie is verricht, hetgeen meebrengt dat de precieze doodsoorzaak niet vast is komen staan. Het door klaagster veronderstelde oorzakelijk verband tussen het handelen van beklaagde en het overlijden van de kat enkele dagen nadien, kan naar het oordeel van het college dan ook niet zonder meer worden aangenomen. Met in achtneming van de hiervoor genoemde uitgangspunten zal het college thans overgaan tot verdere bespreking van het geschil.

5.4. Klaagster heeft gesteld dat haar tevoren door een assistente van de praktijk was toegezegd dat er gedurende de opname van de kat op de praktijk continu iemand aanwezig zou zijn om toezicht te houden, maar dat, toen zij die middag voor de deur van de praktijk op beklaagde wachtte, bleek dat van een dergelijk toezicht geen sprake was. Klaagster stelt dat beklaagde haar vervolgens wel toestond om haar kat te zien, maar dat hij nadien kwaad op haar werd vanwege een incident uit het verleden (waarbij de vader van haar vriendin betrokken zou zijn geweest), waarna de behandeling door beklaagde abrupt is afgebroken en haar werd verteld naar de spoedkliniek in R. te gaan. Hiertegenover heeft beklaagde gesteld dat vooraf nimmer is gegarandeerd dat er 24 uur per dag toezicht op de kat zou worden gehouden, dat gedurende de opname op regelmatige momenten controle heeft plaatsgevonden en dat de behandeling die middag is afgebroken en klaagster is verzocht naar de spoedkliniek in R. te gaan, omdat aldaar het door klaagster gewenste toezicht wel mogelijk was.

5.5. Hoewel onduidelijk is gebleven wat er tussen partijen die middag op de praktijk precies is gecommuniceerd, is het toezicht zoals dat door beklaagde is verricht (om de paar uur) bij menig praktijk gangbaar en naar het oordeel van het college in beginsel ook aanvaardbaar. Beklaagde heeft verder betwist dat er 24-uurs toezicht zou zijn toegezegd en niet is kunnen blijken dat de wijze waarop er door beklaagde toezicht en controle is gehouden tot enig nadeel voor de kat gedurende de opname heeft geleid. Beklaagde heeft ook voldoende aannemelijk gemaakt dat, voor zover klaagster in de veronderstelling verkeerde dat er 24 uur per dag toezicht zou zijn, dit dan op een misverstand heeft berust. In ieder geval ziet het college onvoldoende aanleiding om beklaagde in deze een tuchtrechtelijk verwijt te maken.

5.6. Die middag is er een conflictueuze sfeer tussen partijen ontstaan, die ertoe heeft geleid dat de behandeling van de kat door beklaagde is afgebroken. In eerdere jurisprudentie oordeelde het college reeds dat een vertrouwensbreuk met een diereigenaar voor een dierenarts een aanvaardbare reden kan zijn om een cliëntrelatie te beëindigen, met dien verstande dat, als sprake is van een dier dat zich in een acute noodsituatie bevindt en de dierenarts in kwestie om hulp is verzocht, deze alsdan toch gehouden is zorg te (blijven) bieden, ongeacht wie de diereigenaar is en ongeacht eventueel verstoorde verhoudingen. De vraag is of het handelen van beklaagde in deze tuchtrechtelijk verwijtbaar is geweest.

5.7. Dienaangaande geldt dat het voor het college buitengewoon lastig zo niet onmogelijk is om de feiten vast te stellen. Vast staat wel dat klaagster heeft erkend dat beklaagde haar die middag heeft verzocht zich tot een specifieke spoedkliniek in R. te wenden, hetgeen de conclusie rechtvaardigt dat beklaagde een alternatief heeft geboden, ook al is dat mogelijk op minder vriendelijke toon geschied en ware het beter geweest als beklaagde de verwijzing zelf had geregeld. Beklaagde heeft in dat kader ook gesteld dat hij klaagster te kennen heeft gegeven dat de nieuwe behandelaar contact met hem moest opnemen.Weliswaar geldt dat de toepassing van insuline nodig bleef, maar heeft beklaagde aangevoerd dat het glucosegehalte door de behandeling in zijn praktijk reeds was gedaald –volgens het verweerschrift naar 18 mmol/l- en dat de kat in voldoende conditie verkeerde om de reis naar de kliniek in R. te kunnen doorstaan. Gebleken is verder dat klaagster zich niet tot de door beklaagde beoogde kliniek in R. heeft gewend, maar tot een medewerker van de dierenambulance, die beklaagde vervolgens nog heeft gebeld. Beklaagde stelt er ook bij die medewerker van de dierenambulance op te hebben aangedrongen om de kat naar een dierenartsenpraktijk te brengen. Beklaagde heeft verder betwist dat de kat op zijn praktijk aan een infuus heeft gelegen –volgens hem is subcutaan fysiologisch zout toegediend- en dat hij de kat op een bruuske manier aan klaagster zou hebben overhandigd.

5.8. Het college kan niet anders dan constateren dat de lezingen van partijen sterk uiteenlopen omtrent hetgeen er bij het afbreken van de behandeling precies door beklaagde tegen klaagster is gezegd. Waar klaagster met zoveel woorden heeft gesteld dat beklaagde haar met de kat simpelweg de deur wees, heeft beklaagde dit betwist en gesteld klaagster naar een specifieke kliniek in R. te hebben verwezen en dat de kat in voldoende conditie verkeerde om de reis daarheen aan te kunnen. Gelet op de tegenstrijdige lezingen en nu er aan de zijde van klaagster te dier zake geen aanvullend bewijs is bijgebracht, kan door het college niet als vast staand worden aangenomen dat beklaagde de behandeling  op onverantwoorde wijze heeft afgebroken en de kat volledig aan zijn lot heeft overgelaten. Als beklaagde in zijn stellingen zou worden gevolgd, dan kan daarop in zoverre een bemerking worden gemaakt dat het de voorkeur had gehad als hij eerst zelf het contact met de door hem beoogde spoedkliniek had gelegd, maar is zijn handelen naar het oordeel van het college niettemin binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening gebleven, in die zin dat klaagster een reëel alternatief is geboden. Daaraan doet alsdan niet af dat klaagster zich niet tot die beoogde spoedkliniek maar tot een dierenambulancemedewerker en vervolgens tot een andere praktijk in O. heeft gewend.

5.9. De eindconclusie is dan dat de feiten op cruciale punten onduidelijk zijn gebleven en door het college niet kunnen worden vastgesteld. Dit brengt mee dat de klacht afstuit op bewijs en dat niet is komen vast te staan dat het veterinair handelen van beklaagde met betrekking tot het afbreken van de behandeling van de kat zodanig nalatig en onverantwoord is geweest dat het opleggen van een tuchtmaatregel zou moeten volgen. De klacht wordt daarom ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden  drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. J.A.M. van Gils en drs. I. Hens , in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2015 door mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.