ECLI:NL:TDIVTC:2015:47 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2014/21

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2015:47
Datum uitspraak: 24-09-2015
Datum publicatie: 06-10-2015
Zaaknummer(s): 2014/21
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Bij kat met plasklachten wordt door dierenarts middels een punctie getracht de blaas te ledigen. Kort nadien wordt de kat ziek. De dierenarts wordt verweten niet adequaat op de ontstane problemen te hebben ingespeeld. Deels gegrond, waarschuwing.  

X,                                 klaagster,    

tegen

Y,                                 beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 23 juli 2015.

Beide partijen waren daarbij  aanwezig.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven:

dat zij ten aanzien van de kat van klaagster bij een consult op 27 februari 2013 onvoldoende onderzoek heeft verricht;

dat zij geen althans een verkeerde diagnose heeft gesteld;

dat zij de kat na het consult mee naar huis heeft gegeven;  

dat klaagster na het tweede telefonische contact in de avond van 27 februari 2013, omstreeks 21:00 uur, niet direct maar eerst na een half uur naar de  praktijk kon komen;

dat zij de kat verkeerde medicatie heeft toegediend;

dat haar handelen onnodig lijden bij de kat heeft veroorzaakt.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de kat van klaagster, een Maine Coon met de naam A, geboren op B.

3.2. In de ochtend van 27 februari 2013 heeft klaagster telefonisch contact met de praktijk van beklaagde opgenomen omdat de kat al enkele dagen niet meer had geplast. Dergelijke plasproblemen deden zich bij de kat vaker voor en afgesproken werd dat klaagster naar het avondspreekuur zou komen om de blaas van de kat te ledigen.

3.3. Met betrekking tot de medische voorgeschiedenis is gebleken dat de kat aan HCM (Hypertrofische Cardiomyopathie) leed en dat er begin 2012 een multifocaal proces in de hersenen was vastgesteld, in welk verband de kat onder controle stond van een neuroloog. De kat had plasproblemen in die zin dat hij eens in de zoveel tijd niet kon plassen, in welk kader dan een consult op de praktijk van beklaagde plaatsvond om de blaas van de kat te ledigen. Dit gebeurde aanvankelijk middels katheterisatie, echter na enige tijd op verzoek van klaagster middels een punctie. Uit de stukken is gebleken dat beklaagde geen voorstander was van het puncteren van de blaas en dat zij klaagster op de risico’s ervan heeft gewezen, daaronder het ontstaan van een blaasruptuur.

3.4. Tijdens het bewuste avondconsult is de kat op een kussen gelegd en door klaagster en een assistente vastgehouden, waarna door beklaagde tweemaal tevergeefs heeft getracht de blaas van de kat te puncteren. Bij de tweede keer kreeg de kat braakneigingen en is afgezien van verdere pogingen. De kat werd misselijk, zakte nadat hij op de grond werd geplaatst door zijn poten, werd apathisch en liet meerdere keren urine lopen, waar volgens beklaagde geen bloed bij zat.

3.5. Ter bestrijding van de misselijkheid en de braakneigingen heeft beklaagde de kat een injectie met Cerenia toegediend. Nadat de kat in zijn reismand was gelegd om weer mee naar huis te worden genomen, begon hij weer te kokhalzen en te hyperventileren (hijgen, met de bek open), reden waarom door beklaagde is besloten de kat nog even in observatie op de praktijk te houden. Daarbij zijn aan de kat injecties Furosemide en Floxadyl toegediend, naar het college heeft begrepen omdat klaagster had geopperd dat de kat mogelijk braaksel had ingeademd. De kat heeft in de röntgenkamer van de praktijk op een tafel gelegen en is omstreeks 18:30 uur aan klaagster mee naar huis gegeven. Niet in geschil is dat de kat op het moment van mee naar huis geven nog erg hijgde. Beklaagde stelt dat zij klaagster als instructie heeft gegeven de ademhaling en de lichaamstemperatuur in de gaten te houden en zo mogelijk de polsslag op te nemen en later die avond (omstreeks 22:00 uur) telefonisch contact op te nemen, dan wel eerder indien de ademhaling niet rustiger werd. Klaagster stelt daarentegen dat beklaagde slechts heeft aangegeven dat zij de kat in de gaten diende te houden en de polsslag diende op te nemen en dat ze moest bellen als de ademhaling omstreeks 22.00 uur nog niet rustiger was. Volgens klaagster is haar niet gevraagd de temperatuur van de kat op te nemen.

3.6. Thuisgekomen heeft klaagster omstreeks 19.00 uur telefonisch contact opgenomen met beklaagde. In het klaagschrift wordt vermeld dat de kat, toen hij thuis uit zijn reismand kwam, bij het lopen versneld ging ademen en vervolgens ging liggen, waarna hij enkele keren kermend zijn kop optilde. Beklaagde heeft geadviseerd de situatie nog even aan te zien. Omstreeks 21.00 uur heeft klaagster opnieuw telefonisch contact met beklaagde opgenomen, naar in het klaagschrift is gesteld omdat de ademhaling van de kat erg langzaam werd, hij afwezig en erg ziek leek, waarna een afspraak op de praktijk van beklaagde is gemaakt.

3.7. Beklaagde heeft de kat na aankomst op de praktijk klinisch onderzocht. Daarbij heeft zij  vastgesteld dat de kat een erg lage lichaamstemperatuur  -34,8º Celsius- en een oppervlakkige polsslag had, naast dat de slijmvliezen bleek waren. Het afnemen van bloed bleek vanwege vernauwing van de bloedvaten niet mogelijk. Beklaagde heeft röntgenfoto’s gemaakt, waaruit een erg wazige aftekening van de blaas bleek. Uit de stukken heeft het college begrepen dat beklaagde klaagster tussentijds heeft gevraagd naar huis te gaan. Beklaagde heeft middels een echografie vastgesteld dat er zich vocht in de buikholte bevond en zij heeft nadien een punctie verricht, waaruit een bloeding in de buik bleek.

3.8. Omdat de kat in shock verkeerde, heeft beklaagde de kat aan een infuus gelegd en een injectie met Dexamethason toegediend, naast dat de kat in een warmte /zuurstofkooi is geplaatst. Ongeveer een half uur nadien bleek de kat stabieler en alerter. Omstreeks 22:30 uur heeft beklaagde klaagster telefonisch over de ontstane situatie ingelicht en haar twee opties voorgelegd, te weten de situatie afwachten dan wel overgaan tot een operatie om de bloeding te stelpen, waarbij het aan beide opties verbonden risico van overlijden van de kat is benoemd. Klaagster koos voor operatief ingrijpen en gaf aan dat zij de kat eerst nog wilde zien, zodat de operatie niet direct na het telefoongesprek maar enige tijd later een aanvang heeft genomen. Klaagster is na haar bezoek aan de kat op de praktijk weer naar huis vertrokken. Enige tijd later is zij door beklaagde gebeld met de mededeling dat de kat omstreeks 23:45 uur was overleden.

3.9. Met betrekking tot de operatie heeft beklaagde gesteld dat de kat bij aanvang stabiel was, dat er twee punctiewondjes zichtbaar waren ter hoogte van het laterale ligament aan de rechterzijde van de blaas en dat zich in het blaaskapsel veel bloed bevond. Beklaagde stelt dat dichthechten niet mogelijk was en dat daarom is besloten spongostan aan te brengen om de bloeding tegen te gaan. Beklaagde stelt dat toen daarmee de bloeding werd gestopt en zij wilde beginnen met het aanbrengen van de hechtingen, de kat is overleden. Beklaagde stelt dat zij vervolgens de gehele buik en inwendige organen heeft geïnspecteerd en dat zij cystes op de alvleesklier aantrof, waarvan zij biopten heeft genomen. Uit histologisch onderzoek bleek een verwijding van afvoerbuisjes van de pancreas. De overige organen vertoonden geen afwijkingen. Beklaagde heeft met klaagster gesproken over de mogelijkheid sectie te laten uitvoeren, echter heeft klaagster daar niet voor gekozen.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen.

5.2.  Het college stelt voorop dat er na het overlijden van de kat geen sectie is verricht, hetgeen meebrengt dat er geen zekerheid bestaat over de precieze doodsoorzaak. Vooraf wordt verder opgemerkt dat het klaagster zelf is geweest die wilde dat lediging van de blaas van de kat middels een punctie zou plaatsvinden in plaats van middels katheterisatie. Klaagster heeft ook niet gesteld dat met betrekking tot de verrichte puncties en de later geconstateerde bloeding door beklaagde veterinair onjuist zou zijn gehandeld. Overigens geldt dat, voor zover er tijdens het tweede consult die avond is geconstateerd dat er zich bloed in het blaaskapsel bevond, niet met zekerheid kan worden aangenomen of het bloed daar wel of niet reeds voor de punctiepogingen van beklaagde aanwezig is geweest.

T.a.v. het verwijt dat beklaagde bij het consult in de avond van 27 februari 2013, nadat de kat ziekteverschijnselen kreeg, onvoldoende onderzoek heeft verricht.

5.3. Door het college wordt aangenomen dat klaagster hiermee doelt op het verrichte onderzoek bij het eerste consult in de avond, voordat de kat mee naar huis werd gegeven. Als door klaagster erkend, staat in ieder geval vast dat beklaagde de longen van de kat heeft beluisterd en de lichaamstemperatuur en polsslag heeft opgenomen. Beklaagde stelt dat zij daarnaast meermaals klinisch onderzoek heeft verricht en daarbij heeft vastgesteld dat de lichaamstemperatuur van de kat boven de 38 ˚Celsius bleef, dat de kat weliswaar hyperventileerde en een verhoogde polsslag had, maar dat de slijmvliezen roze waren, dat de CRT niet afwijkend was en dat in de buik geen vocht kon worden vastgesteld. Het college heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen beklaagde in deze heeft gesteld, waar het college op zichzelf niet onaanvaardbaar acht dat op dat moment nog niet direct is besloten tot nader onderzoek, met dien verstande dat naar het oordeel van het college het maken van een thoraxfoto in de rede had gelegen voorafgaande aan de toepassing van Furosemide.

T.a.v. het verwijt dat beklaagde bij het eerste consult in de avond geen c.q. een verkeerde diagnose heeft gesteld.

5.4. Bij de tweede poging tot puncteren van de blaas kreeg de kat braakneigingen, liet hij zijn  urine lopen en ging hij versneld ademhalen. Het college acht niet verwijtbaar dat er door beklaagde niet direct een definitieve diagnose kon worden gesteld en dat zij een toeval door intra-craniale druk als de meest waarschijnlijke diagnose zag. In dat kader heeft beklaagde er op gewezen dat de kat in verband met zijn hersenaandoening een dag eerder bij de neuroloog was geweest, waar werd vastgesteld dat de kat zwak op de poten stond en neurologische verschijnselen had. Beklaagde heeft verder gesteld dat de kat apathisch was en geen goede steunname, geen dreigreflex en strabismus had en dat het hyperventileren zou kunnen worden toegeschreven aan bijv. een partiële epileptische aanval. Beklaagde stelt ook te hebben gedacht aan een blaasruptuur, maar het college deelt haar opvatting dat dit niet voor de hand lag, gelet op het acute karakter van de ziekteverschijnselen, de negatieve undulatie en het feit dat de kat een grote hoeveelheid heldere urine zonder bloed had geloosd. Het college kan tevens begrijpen dat beklaagde een bloeding ten gevolge van het puncteren van de blaas niet of minder waarschijnlijk achtte, gelet op het feit dat bij de verschillende onderzoeken de polsfrequentie en lichaamstemperatuur stabiel bleven, de slijmvliezen roze waren en er in de buik geen vocht aan te tonen was. Aldus ziet het college geen aanleiding om beklaagde te verwijten dat zij een neurologisch probleem op de eerste plaats in haar differentiaaldiagnose had staan en dat zij niet direct heeft gedacht aan een bloeding.

T.a.v. het verwijt dat de kat na het consult met klaagster mee naar huis is gegeven.

5.5. Uit de stukken volgt dat de kat na de puncties althans de pogingen daartoe misselijk en apathisch werd, braakneigingen kreeg en niet zelfstandig meer kon staan. De ademhaling werd erg onrustig (hijgend met de bek open) en beklaagde heeft ter zitting erkend dat van die hijgende ademhaling ook nog sprake was op het moment dat de kat mee naar huis werd gegeven. Onder die omstandigheden en mede gelet op het feit dat de kat aan HCM en een hersenaandoening leed, had het naar het oordeel van het college in de rede gelegen de kat op dat moment nog niet mee naar huis te geven, maar ter observatie op de praktijk te houden en er niet voor te kiezen om in de thuissituatie af te wachten of de ademhalingsproblemen zouden verdwijnen. Door de kat met de genoemde, mogelijk ernstige symptomen mee naar huis te geven is naar het oordeel van het college de regie over de zorg voor de kat en het initiatief tot verder handelen te zeer bij klaagster gelegd, terwijl er feitelijk ook nog geen definitieve diagnose was gesteld. Aan het vorenstaande kan niet afdoen dat klaagster, zoals beklaagde stelt, als fokster vertrouwd was met de verzorging van katten met hartklachten, waar overigens in geschil en onduidelijk is welke instructies er precies aan klaagster zijn gegeven.

T.a.v. het verwijt dat klaagster na het tweede telefonische contact in de avond op 27 februari 2013 niet direct naar de praktijk kon komen.

5.6. Beklaagde betwist dat zij bij het tweede telefonisch contact in de avond van 27 februari 2013 omstreeks 21:00 uur klaagster van een consult op de praktijk heeft afgehouden of dat zij daartoe slechts na aandringen bereid was. Dat zij daarbij mogelijk nog een korte tijdspanne heeft aangehouden, acht het college niet verwijtbaar, nu onweersproken is gebleven dat beklaagde zich op dat moment niet op de praktijk maar thuis bevond en zich dus eerst naar de praktijk moest begeven die zich op enige reisafstand van haar woning bevindt. Beklaagde stelt dat zij direct na dit telefoongesprek naar de praktijk is vertrokken en daar nog gedurende ongeveer een kwartier op de komst van klaagster heeft moeten wachten. Nu partijen elkaar op dit punt tegenspreken, is niet komen vast te staan dat beklaagde een consult heeft afgehouden of dat klaagster onredelijk lang heeft moeten wachten voordat ze op de praktijk terecht kon.

T.a.v. het verwijt dat beklaagde de kat verkeerde medicatie heeft toegediend.

5.7. Naar het oordeel van het college was tijdens het eerste consult, nadat de kat misselijk werd en braakneigingen kreeg, toediening van een injectie met Cerenia geïndiceerd en niet onjuist.  Het college is wel van oordeel dat het maken van een röntgenfoto van de thorax in de rede had gelegen voorafgaande aan de toepassing van Furosemide, aangezien kennelijk alleen is besloten tot toepassing van dit middel vanwege de vrees bij klaagster voor een verslikkingspneumonie. Hierbij past wel de aantekening dat er geen aanwijzingen zijn gebleken die erop duiden dat de toegepaste medicatie tot verslechtering van de kat heeft geleid. Het college kan beklaagde verder volgen waar bij het tweede consult in de avond de in shock verkerende kat ter stabilisering een infuusbehandeling heeft gekregen en Dexamethason is toegediend.

T.a.v. het verwijt dat beklaagde bij de kat onnodig lijden heeft veroorzaakt en dat klaagster bij de consulten werd gevraagd naar huis te gaan.

5.8. Dat de klacht deels gegrond wordt verklaard, rechtvaardigt nog niet de conclusie dat er sprake is geweest van onnodig lijden dat door beklaagde voorkomen had kunnen worden, waar het college aanvaardbaar acht dat beklaagde om praktische redenen klaagster heeft verzocht de onderzoeken en de behandelingen van de kat niet op de praktijk, maar thuis af te wachten.

5.9. De eindconclusie is dan dat de klacht in zoverre gegrond wordt geacht dat beklaagde kan worden verweten dat zij de kat na afloop van het eerste consult onder de geschetste omstandigheden niet ter observatie op de praktijk heeft gehouden en dat een thoraxfoto in de rede had gelegen alvorens Furosemide toe te passen. Het college acht het opleggen van na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ten dele gegrond, als in rov. 5.9 samengevat;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak en drs. I. Hens, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2015 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.