ECLI:NL:TDIVTC:2015:46 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2014/59

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2015:46
Datum uitspraak: 27-08-2015
Datum publicatie: 06-10-2015
Zaaknummer(s): 2014/59
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts zou een kat ten onrechte gedurende enkele dagen ter zake van een blaasgruisprobleem hebben behandeld. Ongegrond.  

X,                   klaagster,    

tegen

Y,                   beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 25 juni 2015. Beide partijen waren daarbij aanwezig.

2. DE KLACHT

De klacht houdt in, samengevat, dat beklaagde ten aanzien van de kat van klaagster een verkeerde diagnose heeft gesteld en onjuiste informatie heeft verstrekt, naast dat de kat gedurende de opname in de praktijk slecht zou zijn verzorgd.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de kat van klaagster, een Europese Korthaar met de naam A, geboren op B.

3.2. Op zondag 29 juni 2014 is beklaagde, de op dat moment dienstdoende dierenarts, door klaagster geconsulteerd omdat haar kat sinds de vorige dag niet kon plassen. Beklaagde heeft de kat onderzocht. Bij buikpalpatie bleek de blaas vergroot en pijnlijk en kwam bij manuele druk geen urineproductie op gang. De kat is op de praktijk opgenomen en beklaagde heeft een katheter aangebracht. Bij het katheteriseren werd vastgesteld dat in de urine een kleine plug dreef. Er is urineonderzoek uitgevoerd, waaruit bleek dat er veel rode bloedcellen, leucocyten en proteïnen in de urine aanwezig waren en ook enkele struvietkristallen. Er heeft verder een behandeling plaatsgevonden met Metacam en Amoxicilline.

3.3. In de patiëntenkaart staat vermeld dat de kat op 1 juli 2014 goed at en dat de katheter goed doorliep en omstreeks 17:00 uur is verwijderd. Hoewel de kat in de nacht niet zelfstandig had geplast, bleek de daarop volgende ochtend, op 2 juli 2014, bij buikpalpatie dat de blaas niet vol was en soepel aanvoelde en dat de kat bij manuele druk begon te plassen. Er is wederom urineonderzoek verricht, waarin veel rode en witte bloedcellen en eiwitten aanwezig bleken, maar geen struvietkristallen meer. Beklaagde heeft gesteld dat hij voor de zekerheid nog via een braunule fysiologische vloeistof in de urethra heeft gespoten om er zeker van te zijn dat er geen (gedeeltelijke) obstructie meer was. De kat is met medicatie aan klaagster mee naar huis gegeven. Door beklaagde is geadviseerd om de kat speciale voeding te geven en om, als de klachten zouden terugkeren, te overwegen een echo van de blaas te laten maken.

3.4. Op 3 juli 2014 heeft klaagster haar eigen dierenarts geconsulteerd omdat haar kat wederom plasproblemen had. Uit het algemeen onderzoek kwamen geen bijzonderheden naar voren. Bij buikpalpatie was een vergrote harde blaas voelbaar en een echo-onderzoek toonde afwijkingen aan, in die zin dat de blaaswand aan de dorsale zijde verdikt was en er veel bloed in de blaas zat. De kat is ook door deze dierenarts gekatheteriseerd en opgenomen op de praktijk.

3.5. Op 4 juli 2014 trad een ernstige verslechtering in de gezondheidstoestand van de kat op. In de patiëntenkaart van de opvolgend dierenarts wordt vermeld dat de kat plotseling kortademig en benauwd werd en in shock raakte. Die dag is besloten tot euthanasie.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten aanzien van de kat van klaagster.

5.2. Het college stelt voorop dat in een tuchtprocedure als de onderhavige niet kan worden geklaagd over (de hoogte van) de rekening van een dierenarts. De door klaagster geuite bezwaren over de nota vallen dus buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht.

5.3. Het belangrijkste verwijt dat beklaagde wordt gemaakt is dat hij de kat ten onrechte gedurende enkele dagen terzake een blaasgruisprobleem zou hebben behandeld. Het college is echter van oordeel dat die aanname niet geheel terecht en te stellig is. Op basis van de stukken en hetgeen ter zitting is verhandeld is gebleken dat de kat al weken voor het bewuste consult bij beklaagde problemen had met urineren en dat klaagster zelf dacht aan blaasgruis en de kat om die reden enige tijd speciale voeding (Prins Struviet) heeft gegeven. Toen de plasklachten het bewuste weekend terugkeerden en beklaagde werd geconsulteerd, is er door hem urineonderzoek gedaan, waaruit onder meer de aanwezigheid van veel rode bloedcellen in de urine naar voren kwam en enkele struvietkristallen. Hoewel zijn onderzoeksbevindingen niet leken te duiden op een ernstige vorm van blaasgruis, heeft beklaagde terecht opgemerkt dat daar enkele weken eerder wel degelijk sprake van kon zijn geweest en dat daarbij het probleem grotendeels kon zijn verholpen door de speciale voeding die klaagster de kat had gegeven. Aldus kan het college beklaagde volgen waar hij heeft gesteld dat het gering restant aan blaasgruis in de urine voor een verstopping kon hebben gezorgd. Beklaagde heeft verder voldoende aannemelijk gemaakt dat hij niet slechts een blaasgruisprobleem in zijn differentiaaldiagnose had staan en andere oorzaken van een verstopping door hem niet bij voorbaat waren uitgesloten.

5.4. Feitelijk heeft beklaagde op basis van de anamnese, het klinisch onderzoek en het urineonderzoek niet meer geconcludeerd dan dat er sprake was van een obstructie in de plasbuis, naast dat er aanwijzingen voor cystitis waren. Beklaagde heeft in dat kader ook een gangbare behandeling ingesteld door de kat te op te nemen en te katheteriseren, naast dat een medicamenteuze behandeling met NSAID’s en antibiotica is ingesteld en dieetvoeding is voorgeschreven. Bij het katheteriseren bleek ook een klein plugje in de urine te drijven. Beklaagde heeft verder terecht opgemerkt dat de opvolgende dierenarts na echo-onderzoek een soortgelijke behandeling –katheterisatie en opname- heeft ingesteld en dat er uiteindelijk ook door deze dierenarts geen sluitende diagnose is gesteld, waarbij op basis van diens patiëntenverslag ook niet zonder meer kan worden aangenomen dat sprake is geweest van een blaastumor. Op grond van het voorgaande was naar het oordeel van het college verdedigbaar en aanvaardbaar dat beklaagde de door hem verkozen behandeling heeft ingezet om aldus te trachten het plasprobleem van de kat te verhelpen. Niet bestreden is voorts dat bij het mee naar huis geven van de kat aan klaagster is verteld dat, als de plasproblemen zouden terugkeren, het maken van een echo van de blaas kon worden overwogen.

5.5. Beklaagde heeft onbestreden gesteld dat de kat gedurende de opname alert en levendig was, goed at en dronk en dat de katheter goed doorliep. Beklaagde heeft naar het oordeel van het college op 2 juli 2014 op basis van voldoende onderzoek kunnen en mogen concluderen dat de kat weer in staat kon worden geacht om zelfstandig te plassen en met klaagster mee naar huis kon. Daarbij is een brief met (nazorg) informatie meegegeven en aan klaagster geadviseerd om bij terugkerende klachten een echo onderzoek van de blaas te laten doen. Ook ten aanzien van het mee naar huis geven van de kat is niet gebleken dat beklaagde onzorgvuldig of onverantwoord heeft gehandeld, waaraan niet af kan doen dat er de volgende dag opnieuw plasproblemen bij de kat zijn opgetreden. 

5.6. Beklaagde heeft verder voldoende aannemelijk gemaakt dat de kat tijdens de opname de zorg heeft gekregen die aan de gangbare veterinaire maatstaven voldeed. Voor zover de kat de kraag in de nacht van 29 juni 2014 heeft losgetrokken, is dit de volgende ochtend hersteld en is de kat opnieuw -zonder narcose- gekatheteriseerd en een grotere kraag omgedaan. Het college ziet geen aanleiding om hieraan tuchtrechtelijke consequenties te moeten verbinden, temeer niet nu niet is gebleken dat deze gang van zaken tot verder nadeel heeft geleid. Het feit dat klaagster de kat op 30 juni 2014 kennelijk met een vuile kraag met daarin voedselresten heeft aangetroffen in een hondenhok, rechtvaardigt nog niet de conclusie dat de verleende zorg tijdens de opname ondermaats is geweest. Beklaagde heeft uitgelegd dat hij bewust heeft gekozen voor onderbrenging in een hondenhok, juist om de kat meer bewegingsruimte te geven en dat het hok meerdere malen per dag werd schoongemaakt alsook dat de kraag werd verschoond, hetgeen echter niet altijd kan voorkomen dat die op enig moment toch weer vies raakt. Aldus is voor het college niet komen vast te staan dat er met betrekking tot de opname van de kat nalatig door beklaagde is gehandeld.

5.7.  Op grond van het voorgaande wordt de klacht ongegrond verklaard.

  6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. J.A.M. van Gils en drs. M.P.J. Hovius , in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2015 door mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.