ECLI:NL:TDIVTC:2015:39 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2014/44

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2015:39
Datum uitspraak: 27-08-2015
Datum publicatie: 08-09-2015
Zaaknummer(s): 2014/44
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak: Dierenarts wordt verweten dat hij op een veterinair onjuiste en verwijtbare wijze recepten voor URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen heeft uitgeschreven, naast dat hij dergelijke diergeneesmiddelen aan een handelaar verkocht zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning. Gegrond. Boete van € 5.000,=, waarvan € 2.000 voorwaardelijk.

de ambtenaar als bedoeld in artikel 8:15, tweede lid sub b van de Wet dieren,  hierna: de klachtambtenaar

tegen

X beklaagde

1.  DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. De zaak is mondeling behandeld op 25 juni 2015. Beklaagde is verschenen. Namens de klachtambtenaar is verschenen dhr.X, gemachtigde, tezamen met dhr. Y, ambtenaar bij de NVWA.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat hij op een veterinair onjuiste en verwijtbare wijze recepten voor URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen heeft uitgeschreven, naast dat hij URA-diergeneesmiddelen aan een handelaar heeft verkocht zonder te beschikken over de  daarvoor benodigde vergunning. De klachtambtenaar heeft gevorderd, na eiswijziging in repliek, beklaagde een onvoorwaardelijke boete op te leggen van € 4.000,=.

3. DE FEITEN

3.1. Op 16 oktober 2012 hebben ambtenaren van de NVWA op een paardenmarkt in Zuidlaren een controle uitgevoerd en daarbij geconstateerd dat er vanuit een marktkraam ontwormmiddelen voor paarden werden verkocht zonder recept of factuur. Twee van de kopers zijn door de ambtenaren van de NVWA ter plaatse benaderd en hebben daarbij verklaard dat zij de ontwormmiddelen zonder recept hadden gekocht. De eigenaar van de kraam, vergunninghouder voor het op recept afleveren van URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen, is vervolgens gehoord en heeft toegegeven dat er vanuit zijn marktkraam ontwormmiddelen verkocht konden zijn zonder recept en afleverbon. Door hem zijn aan de VWA 22 kopieën van recepten voor 20 bedrijven verstrekt, die alle op 24 juli 2012 bleken te zijn uitgeschreven door beklaagde. Aan 15 van die recepten was een factuur aangehecht met als afgiftedatum 16 oktober 2012. De NVWA heeft die dag alle in de marktkraam aanwezige facturen, recepten en URA-diergeneesmiddelen in beslag genomen. Tegen de eigenaar van de marktkraam is proces-verbaal opgemaakt.

3.2. Op basis van de namen van de afnemers die op de aan de NVWA verstrekte recepten stonden vermeld, heeft de NVWA navraag gedaan bij vijf paardenhouders. Uit de verklaringen die door hen zijn afgelegd kwam naar voren dat beklaagde, samen met de eigenaar van de marktkraam, onaangekondigd op bezoek was geweest, maar dat er bij die bezoeken geen diagnose was gesteld alvorens er recepten voor ontwormmiddelen werden voorgschreven, noch dat was gesproken over een behandelplan. Ook bleek uit de verklaringen dat de paarden op een van de bedrijven niet waren gezien. Een van de paardenhouders verklaarde dat, ondanks dat aan beklaagde te kennen was gegeven dat geen recept nodig was, door deze toch een recept werd uitgeschreven en een nota werd opgemaakt, terwijl deze paardenhouder niet de intentie had om ontwormmiddelen van het bedrijf van de eigenaar van de markkraam te kopen. Een andere gehoorde paardenhouder is door de VWA geconfronteerd met een op zijn naam uitgeschreven recept voor ontwormmiddelen, echter heeft verklaard dat hij geen ontwormmiddelen van het bedrijf van de eigenaar van de marktkraam had gekocht en daar ook niet met beklaagde over had gesproken.

3.3. Beklaagde is vervolgens door ambtenaren van de VWA gehoord. Beklaagde heeft  desgevraagd kopieën van recepten overhandigd die betrekking hadden op 115 bedrijven, die gedurende 6 dagen (op 5 januari 2012, 9 januari 2012, 27 januari 2012, 2 april 2012, 15 mei 2012 en 24 juli 2012) door hem en de eigenaar van de marktkraam zouden zijn bezocht en waarbij 115 recepten voor URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen voor 6044 paarden zijn uitgeschreven. Beklaagde en de betreffende handelaar hebben tegenover de amtenaren van de VWA uiteen gezet hoe die bedrijfsbezoeken zijn verlopen. Het college verwijst in deze naar de verklaringen die in het berechtingsrapport zijn opgenomen. De NVWA heeft vervolgens geconcludeerd dat de door beklaagde gevolgde werkwijze ten aanzien van het voorschrijven van ontwormmiddelen niet overeenkomstig de in acht te nemen zorgvuldigheidsnormen is geweest.

3.4. De ambtenaren van de NVWA zijn bij hun onderzoek voorts gestuit op een factuur, waaruit bleek dat beklaagde een grote hoeveelheid URA-diergeneesmiddelen aan de betreffende handelaar had verkocht. Ook daarvan is verslag gedaan in het berechtingsrapport, dat naar de klachtambtenaar is verzonden, die heeft besloten tot het indienen van de onderhavige klacht.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op zijn verweer zal hierna, voor zover nodig,  nog worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is de vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, dan wel of hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

Ten algemene

5.2. Per 1 juli 2008 geldt er in Nederland een receptplicht voor alle diergeneesmiddelen die worden voorgeschreven aan voedselproducerende dieren. Het gaat daarbij onder meer om URA-diergeneesmiddelen (Uitsluitend op Recept Afleveren), daaronder ontwormmiddelen, die vanaf genoemde datum door dierhouders uitsluitend van een apotheker of vergunninghouder kunnen worden verkregen nadat een dierenarts een recept heeft uitgeschreven. Een recept is overigens niet noodzakelijk als d ierenartsen voorschrijven en leveren aan dierhouders vanuit hun eigen apotheek. Achterliggend doel van de aanscherping van de regelgeving is de hoeveelheid residuen van diergeneesmiddelen in voedselproducten te verminderen, alsook de toenemende resistentie tegen deze middelen tegen te gaan. Van overheidswege is aldus aan de dierenarts de rol van poortwachter toegekend en van iedere dierenarts mag in dat kader worden verwacht bij het voorschrijven van deze middelen selectief en restrictief te werk te gaan en overmatig en onnodig gebruik te voorkomen.

5.3. In de periode na invoering van de receptplicht heeft er binnen de beroepsgroep geruime tijd onduidelijkheid bestaan over de voorwaarden waaraan moest worden voldaan bij het uitschrijven van recepten voor URA-diergeneesmiddelen. Inmiddels is er te dier zake tuchtrechtelijke jurisprudentie gecreëerd. Het Veterinair Beroepscollege heeft in een aantal uitspraken (VB 10-12 t/m 10-15) de in acht te nemen uitgangspunten en eisen benoemd,  die aansluiten bij een publicatie in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde d.d. 1 april 2009, en bepaald dat deze uitgangspunten bij dierenartsen vanaf laatstgenoemde datum ook bekend moeten worden verondersteld:

-  Het behoort tot de verantwoordelijkheid van een dierenarts om bij het voorschrijven van ontwormmiddelen restrictief en

   selectief te werk te gaan en te onderzoeken in hoeverre het gebruik van deze middelen nodig is of kan worden verminderd;

-   Voor een verantwoorde beslissing over de inzet van ontwormmiddelen is het  nodig dat de dierenarts de omstandigheden waaronder de dieren worden         

   gehouden, van een bezoek ter plaatse kent. In dit verband zijn onder meer van belang de huisvesting van de dieren, hun aantal, leeftijd en de wormbelasting.     

   Dit laatste kan aan de hand van faecesonderzoek worden nagegaan;

-  Indien een dierenarts de dieren waarvoor de middelen worden gevraagd en de  plaats waar ze gehouden worden niet kent, is een bezoek ter plaatse nodig;

-  Op basis van de bevindingen van het onderzoek dient een adequaat behandelplan   te worden opgesteld;

-   De bevindingen dienen te worden vastgelegd in een controleerbare verslaglegging;

-   Indien de dierenarts voldoende op de hoogte is van de plaats waar en de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, kunnen een bezoek ter   

   plaatse en nadere diagnostiek achterwege worden gelaten;

-   Dat betekent echter niet dat na een eerste bezoek ter plaatse gedurende een reeks van jaren geen bezoeken meer behoeven te worden afgelegd. Het is in  

   overeenstemming met Good Veterinary Practice dat een dierenarts ten minste één maal per jaar een bezoek ter plaatse aflegt. Dit sluit aan bij het bepaalde in    

   artikel 97, lid 5, onder b ,van de Diergeneesmiddelenregeling, dat recepten voor wormmiddelen voor maximaal één jaar mogen worden voorgeschreven.

5.4. Samengevat komen de voorwaarden er dus op neer dat het voorschrijven van recepten voor ontwormmiddelen dient te zijn gebaseerd op bekendheid met de betrokken dieren, met het bedrijf en met de omstandigheden waaronder ze worden gehouden, welke bekendheid moet zijn ontleend aan bedrijfsbezoeken en zijn gegrond op de waarneming van de dierenarts van de situatie ter plaatse.

Met betrekking tot het onderhavige klacht

A. Ten aanzien  van het uitschrijven van de recepten

5.5. Door de klachtambtenaar werd tegen beklaagde bij het college eerder een klacht ingediend (zaaknr. 2012/20, uitspraak d.d. 28 februari 2013) die betrekking had op het onzorgvuldig en op onverantwoorde wijze voorschrijven van ontwormmiddelen. In die zaak had beklaagde in oktober 2011 op een paardenmarkt vanuit een marktkraam recepten ten behoeve van de verkoop van ontwormmiddelen aan paardenhouders uitgeschreven, zonder dat hij de dieren waarvoor de middelen bestemd waren ooit had gezien en zonder dat hij hun eigenaren en de omstandigheden waaronder de dieren werden gehouden van een bedrijfsbezoek kende. Het college heeft die klacht gegrond verklaard en aan beklaagde een boete van € 1.000 opgelegd, waarbij is overwogen dat beklaagde op basis van de jurisprudentie van het Veterinair Beroepscollege werd geacht vanaf 1 april 2009 ook te weten dat zijn werkwijze niet in overeenstemming was met de zorgvuldige beroepsuitoefening (de Goede Veterinaire Praktijk).

5.6. In de onderhavige procedure gaat het om de periode gelegen tussen 5 januari 2012 en 19 oktober 2012 en staat vast dat beklaagde gedurende zes dagen tenminste 115 recepten voor URA-gekanaliseerde diergeneeesmiddelen heeft uitgeschreven. In afwijking van de vorige tuchtzaak geldt dat beklaagde in de onderhavige procedure heeft aangevoerd dat hij de bedrijven waarvoor de recepten zijn uitgeschreven tevoren heeft bezocht, tezamen met de vergunninghouder c.q. verkoper van de ontwormmiddelen.

5.7.  Met de klachtambtenaar is het college van oordeel dat beklaagde niet overtuigend aannemelijk heeft kunnen maken dat hier sprake is geweest van bedrijfsbezoeken die in het kader van de restrictieve toepassing van URA-diergeneesmiddelen aan de veterinaire maatstaven en zorgvuldigheidsnormen voldeden. Door de NVWA zijn aan de hand van ter beschikking gestelde recepten 5 paardenhouders gehoord, die als afnemer van de ontwormmiddelen op de recepten stonden vermeld. Uit hun verklaringen is niet gebleken dat beklaagde de paarden klinisch heeft beoordeeld en relevante informatie heeft ingewonnen  (over  weidegang, leeftijden paarden, wormbelasting), noch dat een behandelplan of ontwormschema is opgesteld, toegespitst op het specifieke bedrijf. Van de bedrijfsbezoeken is ook geen adequate verslaglegging overgelegd, noch enig bewijs dat er bijv. mestonderzoek is voorgesteld en uitgevoerd.  Een van de gehoorde paardenhouders heeft ontkend ontwormmiddelen te hebben afgenomen, terwijl deze paardenhouder wel op het recept als op een factuur als afnemer stond vermeld. Een andere paardenhouder heeft verklaard dat beklaagde bij het bedrijfsbezoek in het geheel niet naar zijn paarden heeft gekeken. Het college verwijst in dit verband ook naar hetgeen is vermeld in rov. 3.2.

5.8. Door de klachtambtenaar is verder terecht opgemerkt dat er door beklaagde ook  recepten aan de NVWA zijn overhandigd voorzien van zijn handtekening, maar zonder dat daar aantallen diergeneesmiddelen op stonden en soorten URA-diergeneesmiddelen. Gelet ook op het grote aantal bedrijven (115, met 6044 paarden) dat in een tijdsbestek van slechts 6 dagen her en der in Nederland zou zijn bezocht, acht het college niet aannemelijk dat er steeds een deugdelijke inspectie van de klinische gesteldheid van de paarden heeft plaatsgehad, dat er steeds een diagnosestelling heeft plaatsgevonden en relevante informatie is verkregen over de dieren en de omstandigheden waaronder ze werden gehouden. Naar het oordeel van het college kan in dat kader niet worden volstaan met de louter fysieke aanwezigheid, waar voor risico van beklaagde komt dat van de bezoeken geen verslaglegging beschikbaar is.

5.9. Het college is van oordeel dat de werkwijze van beklaagde onvoldoende garanties biedt  om tot een zorgvuldige en restrictieve inzet van URA-diergeneesmiddelen te komen en misbruik of onnodig gebruik van die middelen en daarmee resistentie in de hand werkt. Hiernaast geldt dat met een dergelijke onzorgvuldige manier van werken het risico wordt geschapen dat een ongeschikt ontwommiddel wordt ingezet waardoor een wormbesmetting niet adequaat kan worden bestreden. Beklaagde heeft aldus niet op verantwoorde wijze invulling gegeven aan zijn taak om als poortwachter onnodig gebruik van URA-diergeneesmiddelen te voorkomen. Als gezegd is daarnaast niet voldaan aan de verplichting  om onderzoeksbevindingen vast te leggen in een controleerbare verslaglegging. De klacht is voor wat betreft het voorschrijven van recepten voor URA-diergeneesmiddelen gegrond.

B. Met betrekking tot de handel in URA-diergeneesmiddelen

5.10. Uit de zich bij de processtukken bevindende factuur d.d. 19 oktober 2012 is genoegzaam gebleken dat beklaagde 723 worminjectoren ten bedrage van  € 3.594,46 heeft verkocht aan een handelaar c.q. houder van een vergunning ex artikel 21 van de Diergeneesmiddelenwet (oud). Beklaagde heeft dit niet bestreden, noch dat hij niet over de daarvoor benodigde groothandelsvergunning beschikte. Ook in dat opzicht is door beklaagde verwijtbaar nalatig gehandeld en had hij dit naar het oordeel van het college kunnen en behoren te weten.  

Met betrekking tot de op te leggen maatregel

5.11. Beklaagde heeft in verweer gesteld dat hij met betrekking tot de verkoop van URA-diergeneesmiddelen aan een handelaar reeds een bestuurlijke boete heeft gekregen, ter onderbouwing waarvan een acceptgirokaart d.d. 7 juli 2014 in het geding is gebracht, waaruit volgt dat  hem door de NVWA een geldboete is opgelegd ten bedrage van € 5.000. Uit het verhandelde ter zitting is echter gebleken dat door de gemachtigde van de klachtambtenaar te dier zake nog onderzoek en navraag is gedaan, waaruit naar voren is gekomen dat de boete geen betrekking had op de hiervoor in rov. 5.10 genoemde verkoop, maar op latere vergelijkbare verkoopactiviteiten in 2014. Het college heeft verder geen of onvoldoende inzicht gekregen in andere omstandigheden waarmee in het kader van het opleggen van een tuchtrechtmaatregel rekening moet worden gehouden.

5.12. Het college acht het opleggen van een onvoorwaardelijke geldboete als na te melden op zijn plaats. Het college acht het tevens passend om beklaagde daarnaast een voorwaardelijke maatregel op te leggen, met als doel recidive te voorkomen, waarbij wordt overwogen dat uit de proceshouding van beklaagde onvoldoende is gebleken dat hij het van overheidswege voorgestane restrictieve beleid met betrekking tot het gebruik van URA-diergeneesmiddelen onderschrijft. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 3.000,=, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:31 lid 1 sub c van de Wet dieren;

legt beklaagde daarnaast een voorwaardelijke geldboete op van € 2.000,=, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:31 lid 1 sub c van de Wet dieren, met een proeftijd van twee jaar, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:31 lid 5 en lid 6 van de Wet dieren, welke proeftijd ingaat vanaf de dag waarop de onderhavige uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst en drs. B.A.M. Langhorst-Mak en drs. M. Hovius, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers , secretaris. 

Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2014 door de mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.