ECLI:NL:TDIVTC:2015:36 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2014/23

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2015:36
Datum uitspraak: 27-08-2015
Datum publicatie: 31-08-2015
Zaaknummer(s): 2014/23
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten bij castratie van een hond onjuist te hebben gehandeld. Ongegrond.

Uitspraak in de zaak van   

X,  klaagster,    

tegen

Y,  beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift en het verweerschrift. Klaagster heeft afgezien van de mogelijkheid om een akte van repliek in te dienen, waarna de schriftelijke fase van de procedure is gesloten. Bij de mondelinge behandeling zijn beide partijen verschenen.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat, dat zij bij de castratie van de hond van klaagster veterinair onjuist heeft gehandeld.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een Amerikaanse Staffordshire Terriër (reu), geboren op 20 augustus 2013.

3.2. Op 6 maart 2014 is de hond bij de kliniek van beklaagde aangeboden voor castratie. Er heeft die dag een pre-anesthetisch onderzoek plaatsgevonden en de hond is vervolgens onder narcose gebracht.  

3.3. Tijdens die operatie zijn er complicaties ontstaan en is de hond overleden. Klaagster is hierover door beklaagde telefonisch geïnformeerd. Enige uren nadien heeft een persoonlijk gesprek op de praktijk plaatsgevonden, waarbij ook de partner van klaagster aanwezig was en de gemoederen zijn opgelopen, waarna er twee politiebeambten ter plaatse zijn gekomen. In hun aanwezigheid is de wijze waarop de operatie is verlopen doorgenomen en is door beklaagde ook gesproken over de mogelijkheid om sectie te laten uitvoeren.

3.4. Beklaagde heeft de sectie zelf uitgevoerd. Daarbij heeft zij geconcludeerd dat er bij de hond waarschijnlijk sprake is geweest van Hypertrofische Cardiomyopathie.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen. Bij die beoordeling geldt als uitgangspunt dat in het veterinair tuchtrecht niet wordt getoetst of het veterinair handelen beter had gekund, maar dat als criterium wordt aangehouden of de dierenarts in kwestie als redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsbeoefenaar is opgetreden.

5.2. Gebleken is dat klaagster voorafgaande aan de operatie is verzocht een formulier in te vullen omtrent de gezondheidstoestand van de hond en om in dat kader vragen te beantwoorden over o.a. medicatiegebruik, gezondheidsproblemen en eerdere narcose. In het formulier is ook de vraag gesteld of prijs werd gesteld op voorafgaand bloedonderzoek of een ECG, met vermelding van de kosten. Klaagster heeft die vraag ontkennend beantwoord en uit het ingevulde formulier is verder niet gebleken van gezondheidsproblemen bij de hond, die derhalve kennelijk ook bij klaagster zelf niet bekend waren.

5.3. Ten aanzien van het klinisch onderzoek voorafgaande aan de operatie heeft beklaagde onbestreden gesteld dat middels auscultatie is vastgesteld dat het hart regelmatig en met een normale frequentie en zonder bijgeluiden klonk en dat de polsslag krachtig was. Het college heeft verder geen redenen om in twijfel te trekken dat de hond, zoals beklaagde stelt, goed op gewicht was. Hiernaast geldt dat de hond ten tijde van de operatie iets meer dan 6 maanden oud was en in de voorgaande periode bij gelegenheid van de vaccinaties tweemaal -eenmaal door een collega en eenmaal door beklaagde- klinisch was onderzocht, waarbij buiten nog niet ingedaalde testes geen afwijkingen aan hart en/of longen zijn vastgesteld. Voorts in aanmerking genomen de jonge leeftijd van de hond en dat gesteld noch gebleken is van afwijkend gedrag of van aanwijzingen voor enige aandoening, ziet het college in het onderhavige geval onvoldoende aanleiding om tuchtrechtelijk verwijtbaar te achten dat beklaagde voorafgaande aan de ingreep, die in beginsel niet gecompliceerd is en een goede kans van slagen heeft, klaagster niet nog explicieter heeft gewezen op de mogelijkheid om voorafgaand bloedonderzoek te verrichten en/of een ECG te maken.

5.4. Beklaagde heeft in haar verweer verder uiteen gezet hoe de anesthesie is verlopen -inleiding met Propofol, intubatie en isofluraan-anesthesie- en niet is gebleken dat daarbij onjuiste doseringen zijn gehanteerd of anderszins nalatig is gehandeld. De hond is tijdens de operatie aangesloten geweest op hartbewakingsapperatuur en er is gebruik gemaakt van een capnograaf. Bij het verwijderen van de tweede testikel werd een oplopende hartfrequentie  geconstateerd, die ondanks vermindering van de anesthesie bleef aanhouden en in combinatie met een laag CO2-gehalte wees op een slechte bloedcirculatie. De chirurgie is op dat moment afgebroken en er is gestart met beademing en reanimatie, hetgeen echter niet heeft kunnen voorkomen dat de hond is komen te overlijden.

5.5. Gelet op de door beklaagde gegeven uitleg en bij gebrek aan bewijs dat de gang van zaken anders is geweest, is niet komen vast te staan dat er bij de anesthesie of bij het uitvoeren van de operatie als zodanig fouten zijn gemaakt, noch dat er niet adequaat is gereageerd toen er tijdens de operatie problemen ontstonden. Meer algemeen geldt in dat kader dat bij elke operatie complicaties kunnen optreden zonder dat daar per definitie een verwijtbare fout van de dierenarts aan ten grondslag hoeft te liggen. In de onderhavige zaak is naar het oordeel van het college geen sprake geweest van verwijtbaar nalatig handelen, hoe onverwacht het overlijden van de hond ook is geweest.

5.6. Tot slot wordt overwogen dat het de voorkeur verdient dat sectie van een tijdens een operatie overleden dier niet wordt uitgevoerd door degene die de operatie heeft uitgevoerd. Als door beklaagde onbestreden gesteld gaat het college er echter vanuit dat tijdens het persoonlijke gesprek dat enkele uren na het overlijden van de hond op de praktijk met klaagster en haar partner in aanwezigheid van twee politieambtenaren heeft plaatsgevonden, de mogelijkheid van sectie door een onafhankelijke, officiële instantie is besproken. Klaagster heeft ter zitting verklaard dat zij daar om logistieke en financiële redenen vanaf moest zien en heeft ingestemd met autopsie door beklaagde zelf. Onder die omstandigheden ziet het college onvoldoende aanleiding om  beklaagde te verwijten dat de sectie niet door een derde is uitgevoerd. Weliswaar heeft klaagster ter zitting nog gesteld dat beklaagde ook had kunnen aanbieden om de sectie elders te laten uitvoeren en de daaraan verbonden kosten in eerste instantie voor haar rekening te nemen en die later aan klaagster te factureren, echter is het college van oordeel dat dit niet van beklaagde hoefde te worden gevergd, waar niet is gebleken dat klaagster een zodanig verzoek aan beklaagde heeft gedaan. Ook voor wat betreft de sectie is aldus naar het oordeel van het college geen sprake geweest van een tekortschieten dat een tuchtrechtelijke maatregel zou rechtvaardigen. Een en ander brengt mee dat de klacht ongegrond zal worden verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden d rs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak en drs. J.A.M. van Gils , in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2015 door mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.