ECLI:NL:TDIVTC:2015:3 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2013/51

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2015:3
Datum uitspraak: 29-01-2015
Datum publicatie: 05-03-2015
Zaaknummer(s): 2013/51
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Beklaagde wordt verweten dat hij bij de inenting en behandeling van enkele pups veterinair onjuist heeft gehandeld. Deels gegrond, waarschuwing.

X,        klager,    

tegen

Y,      beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 27 november 2014. Beide partijen zijn daarbij verschenen.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten bij het inenten en de behandeling van de pups van de hond van klager veterinair nalatig te hebben gehandeld.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Klager is eigenaar van een Engelse Bulldog, geboren op 24 februari 2010. Op 24 september 2012 heeft de hond middels een keizersnede 5 pups ter wereld gebracht, die op dat  moment allemaal in goede gezondheid verkeerden. De keizersnede is uitgevoerd door een andere dierenarts, niet zijnde beklaagde.

3.2. Ongeveer een week na de geboorte is een van de pups door onbekende oorzaak overleden. De 4 overgebleven pups ontwikkelden zich in eerste instantie goed, zij het dat op 10 oktober 2012 een van de pups, genaamd Vlek, last van slijmvorming in de luchtwegen kreeg, hetgeen evenwel middels een injectie door beklaagde is verholpen. Tijdens dit consult zijn ook de andere drie pups onderzocht, waarbij geen bijzonderheden konden worden vastgesteld.

3.3. Op 7 november 2012 heeft beklaagde de 4 overgebleven pups op de kliniek de gebruikelijke eerste vaccinaties gegeven.  

3.4. Vanaf 11 dan wel 12 november 2012 werden bij alle pups, waarvan er eentje inmiddels was verkocht, ziekteverschijnselen waargenomen, zoals een afwijkende kleur van de urine,  verminderde eetlust en sloomheid. In de periode van 12 tot en met 20 november 2012 heeft beklaagde de 3 bij klager verblijvende pups diverse keren, soms meermaals per dag, gezien, zowel op de praktijk als bij klager thuis. Bij het merendeel van deze consulten c.q. visites heeft beklaagde de pups fysiologisch zout en ontstekingsremmende medicatie toegediend. Klager stelt dat beklaagde meerdere malen heeft aangegeven niet te kunnen verklaren waar de ziekteverschijnselen door veroorzaakt werden.

3.5. Uiteindelijk zijn alle vier de pups komen te overlijden (2 pups, daaronder de verkochte pup, op 14 november, 1 pup op 17 november en de laatste op 22 november 2012).

3.6. Klager heeft op voorstel van beklaagde sectie laten uitvoeren op de op 17 november 2012 overleden pup. Uit het sectierapport is onder andere gebleken dat bij deze pup sprake was van ernstige myocarditis, mineralisatie van de long en extramedullaire hematopoiese in de lever en icterus, maar dat de oorzaken ervan niet konden worden vastgesteld.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de pups in kwestie. 

5.2. Het college stelt voorop dat, voor zover klager heeft betoogd door toedoen van beklaagde schade te hebben geleden, in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel geen schadevergoeding kan worden toegekend. Bijzondere omstandigheden om van dit uitgangspunt af te wijken zijn niet gebleken.

5.3. Klager heeft zich op het standpunt gesteld dat de vier pups zijn overleden ten gevolge van de inentingen op 7 november 2012. Naar het oordeel van het college ontbreekt het echter aan bewijs om een oorzakelijk en rechtstreeks verband tussen die inentingen en het ziek worden c.q. overlijden van de pups aan te kunnen nemen. Door beklaagde is betwist dat hij bij de inentingen voor alle pups dezelfde 'onduidelijke' entstof uit één bruine fles  zou hebben gebruikt, zoals door klager is betoogd. Beklaagde heeft gesteld dat hij voor elke pup Nobivac Puppy DP heeft gebruikt uit een afzonderlijke ampul en elke pup met een andere injectienaald op de spuit heeft gevaccineerd. Deze entstof behoort tot de gangbare vaccinatiemiddelen en het college heeft geen aanleiding om aan te nemen dat uit het algemeen onderzoek contra-indicaties voor het vaccineren van de pups naar voren zijn gekomen of dat er qua toegepaste doseringen of anderszins onjuist zou zijn gehandeld. Ook aan de uitslag van de sectie die op een van de pups heeft plaatsgevonden kan niet de conclusie worden ontleend dat er bij het vaccineren onjuist zou zijn gehandeld en dat het overlijden van de pups hiermee in verband kan worden gebracht. Dit klachtonderdeel stuit dus af op gebrek aan bewijs.

5.4. Uit de stukken is genoegzaam gebleken dat beklaagde de pups, toen ze ziek werden, soms meerdere keren op een dag heeft gezien en behandeld. Eén van die drie bij klager verblijvende pups, genaamd Boris, werd op 11 november 2012 ziek, met een afwijkende urinekleur. Klager is met deze pup naar een dienstdoende dierenarts gegaan. Omdat de volgende dag nog geen verbetering was opgetreden, is klager op 12 november 2012  op consult geweest bij beklaagde, die de pup subcutaan per injectie Lactetrol en Tolfedine heeft toegediend. De andere twee pups kregen vanaf 13 november 2012 verminderde eetlust, sliepen veel en werden slomer, en beklaagde heeft die dag de drie pups eveneens met Lacterol en Tolfedine behandeld. Diezelfde avond heeft beklaagde de pups bij klager thuis wederom behandeld, waarbij beklaagde ter zitting heeft verklaard dat die dag één keer Tolfedine is toegediend. Op 14 november 2012 overleed een pup. Op de dagen die volgden zijn de twee overgebleven pups op vergelijkbare wijze behandeld. Een tweede pup is op 17 november 2012 overleden. Klager heeft op 22 november 2012 telefonisch contact gehad met beklaagde omdat het niet goed ging met de derde pup, maar omdat beklaagde daarbij zou hebben aangegeven dat hij de pup niet hoefde te zien, stelt klager naar een andere dierenarts te zijn gegaan. Deze laatste pup is diezelfde dag overleden.

5.5. Feitelijk is er sprake geweest van opvolgende symptomatische behandelingen die onvoldoende verbetering gaven, terwijl vervolgens de een na de andere pup overleed. Hoewel dus de nodige consulten en visites hebben plaatsgevonden, is het college van oordeel dat, behalve dat hogere doses fysiologisch zout hadden kunnen worden overwogen, het in de rede had gelegen dat eerder nader onderzoek had plaatsgevonden of aangeboden. Hoewel het college aannemelijk acht dat beklaagde op 17 november 2012 heeft voorgesteld om sectie te verrichten, teneinde meer duidelijkheid te krijgen met betrekking tot de oorzaak van de ziekteverschijnselen, had in een eerder stadium bloed- of anderszins onderzoek kunnen worden verricht. Aldus is het college van oordeel dat beklaagde een te afwachtende houding heeft aangenomen en dat de klacht in zoverre gegrond is, hetgeen overigens nog niet betekent dat het overlijden van de pups had kunnen worden voorkomen. Herhaald zij dat niet is komen vast te staan dat het overlijden van de pups door de vaccinaties is veroorzaakt. Met betrekking tot de op te leggen maatregel kan naar het oordeel van het college met een waarschuwing worden volstaan.

5.6. Alle overige verwijten die aan het adres van beklaagde zijn gemaakt, zoals bijvoorbeeld het verwijt dat beklaagde een overleden pup in de koelkast naast medicijnen bewaard zou hebben, vallen ofwel buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht ofwel zijn van onvoldoende gewicht om daaraan tuchtrechtelijke consequenties te moeten verbinden.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond, doch uitsluitend als beschreven in rechtsoverweging 5.5 en geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing  als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2015 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.