ECLI:NL:TDIVTC:2015:26 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2014/2
ECLI: | ECLI:NL:TDIVTC:2015:26 |
---|---|
Datum uitspraak: | 28-05-2015 |
Datum publicatie: | 05-06-2015 |
Zaaknummer(s): | 2014/2 |
Onderwerp: | Honden |
Beslissingen: | Ongegrond |
Inhoudsindicatie: | Dierenarts wordt verweten dat hij ten aanzien van de hond van klager een onjuiste diagnose heeft gesteld (LPC), waardoor onnodig een operatie is uitgevoerd, naast dat geen adequate nazorg zou zijn verleend. Ongegrond. |
Uitspraak in de zaak van
X, klager,
tegen
Y, beklaagde.
1. DE PROCEDURE
Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 12 maart 2015. Beide partijen waren aanwezig.
2. DE KLACHT
Beklaagde wordt, zakelijk weergegeven, verweten dat hij ten aanzien van de hond van klager een onjuiste diagnose zou hebben gesteld (LPC), waardoor onnodig een operatie is uitgevoerd, naast dat hij niet de juiste nazorg aan de hond zou hebben verleend.
3. DE VOORGESCHIEDENIS
3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klager, een Golden Retriever met de naam A, geboren op 15 januari 2011.
3.2. Omdat de hond al enige tijd kreupel liep, heeft klager op 30 juli 2012 een dierenarts c.q. radioloog geconsulteerd. Deze heeft kreupelheid linksvoor vastgesteld en röntgenfoto’s van het linker ellebooggewricht gemaakt. Het strekken en endoroteren van de linker elleboog bleek bij dit onderzoek pijnlijk. Volgens deze dierenarts konden aan de hand van de gemaakte röntgenfoto’s geen uitgesproken afwijkingen worden geconstateerd, die konden dienen ter onderbouwing van het klinisch vermoeden van een los processus coronoïdeus (LPC). Blijkens de in het geding gebrachte patiëntenkaart van de betreffende dierenarts is aan klager een aantal opties voorgelegd, daaronder doorverwijzing naar een specialistische orthopedische kliniek.
3.3. Klager heeft vervolgens voor doorverwijzing gekozen en een afspraak gemaakt bij de kliniek waar beklaagde als orthopedisch specialist werkzaam is. Overigens heeft klager gesteld dat enkele maanden eerder, in maart 2012, door weer een andere dierenarts in verband met een onderzoek naar elleboogdysplasie ook röntgenfoto’s waren gemaakt die, bevestigd door de Hirschfeldstichting, geen afwijkingen aan het licht hadden gebracht.
3.4. Op 7 augustus 2012 heeft het eerste consult bij beklaagde plaatsgevonden. De hond is klinisch c.q. orthopedisch onderzocht en beklaagde heeft de door de verwijzend dierenarts gemaakte röntgenfoto’s beoordeeld. Beklaagde heeft bij het onderzoek van de hond in liggende positie vastgesteld dat er sprake was van crepitatie van beide ellebogen en dat met name de linker elleboog pijnlijk was bij het op spanning brengen van het coronoïd. Beklaagde heeft in zijn patiëntenverslag genoteerd dat een verdenking bestond op een los processus coronoïdeus (LPC) van de beide ellebogen, met klinische klachten aan de linker elleboog. Over hetgeen vervolgens richting klager qua behandeladvies en plan van aanpak door beklaagde is besproken en voorgesteld lopen de lezingen van partijen uiteen. In ieder geval staat wel vast dat is gekozen voor een exploratieve ingreep aan de linker elleboog, een kijkoperatie waarbij –als dit zou worden aangetroffen- een los fragment (LCP) kon worden verwijderd.
3.5. Op 17 augustus 2012 is de operatie door een collega van beklaagde uitgevoerd. Die constateerde dat geen sprake was van een los fragment (LCP), maar heeft bij de ingreep wel afwijkend kraakbeen verwijderd. Er zijn verder geen bijzonderheden of bijvoorbeeld tekenen van artrose geconstateerd. Na afloop van de operatie is een afspraak gemaakt voor het verwijderen van de hechtingen. In het klaagschrift wordt gesteld dat deze dierenarts tijdens het verwijderen van de hechtingen het operatiemesje twee keer zou hebben laten vallen en weer heeft opgeraapt, waarna hij zijn handelingen zonder het mesje te steriliseren zou hebben vervolgd, naast dat door deze dierenarts gebruik zou zijn gemaakt van een niet steriele pincet.
3.6. Op 7 september 2012 is klager weer bij beklaagde op consult geweest in verband met het feit dat de operatiewond was gaan infecteren. Beklaagde heeft een swab genomen voor bacteriologisch onderzoek met antibiogram en in afwachting van de kweekuitslag is een antibioticumkuur (Synulox) voorgeschreven. De laboratoriumuitslag van 12 september 2012 is de volgende dag door beklaagde telefonisch met klager besproken. Beklaagde heeft aangegeven dat sprake was van streptococcen bacteriën en heeft besloten de reeds ingestelde antibioticumkuur met twee weken te verlengen.
3.7. Omdat de hond in de hierop volgende periode wederom mank ging lopen, heeft klager een second opinion gevraagd bij een andere gespecialiseerde kliniek. Daar werd op 12 oktober 2012 op basis van een CT-scan geconstateerd dat sprake was van botlaesie ter hoogte van mediale humeruscondyl, mogelijk ten gevolge van een uitgebreide infectie of van een tumoraal proces. Er werd geadviseerd om een botbiopt af te nemen om daarover meer duidelijkheid te verkrijgen. Klager heeft gesteld dat de gezondheidstoestand van de hond in de hierop volgende periode sterk achteruit ging –zij wilde de poot niet meer belasten en kon niet normaal functioneren-, zodanig dat moest worden besloten om de hond te laten inslapen, hetgeen op 28 januari 2013 is gebeurd.
4. HET VERWEER
Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.
5. DE BEOORDELING
5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten aanzien van de hond van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.
5.2. Het college stelt voorop dat een van de uitgangspunten in het veterinair tuchtrecht is dat een dierenarts alleen op zijn of haar eigen diergeneeskundige handelingen kan worden aangesproken. Dit beginsel brengt mee dat beklaagde in tuchtrechtelijke zin niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de diergeneeskundige handelingen die door collegae zijn uitgevoerd. Het college heeft uit de van de zijde van klager ingediende stukken begrepen dat de onderhavige klachtprocedure alleen ziet op het veterinair handelen van beklaagde. Voor zover klager heeft gesteld dat bij de operatie zonder toestemming kraakbeen is verwijderd en dat bij het verwijderen van de hechtingen het operatiemesje is gevallen, kan dit beklaagde niet worden toegerekend en valt dit buiten het bestek van de onderhavige tuchtprocedure. Het college zal zich in de onderhavige zaak enkel richten op die consulten waar beklaagde als behandelend dierenarts bij betrokken is geweest.
5.3. In dat kader heeft het college uit de stukken afgeleid dat beklaagde de hond slechts twee keer heeft gezien, namelijk bij het eerste consult op 7 augustus 2012 en na de operatie bij een consult op 7 september 2012.
5.4. Ten aanzien van het eerste consult op 7 augustus 2012 heeft een klinisch en orthopedisch onderzoek plaatsgevonden en zijn de door de verwijzend dierenarts gemaakte röntgenfoto’s door beklaagde beoordeeld. Voor zover klager heeft gesteld dat beklaagde tijdens dit consult zou hebben aangegeven dat het maken van een CT-scan weggegooid geld en niet nodig zou zijn, omdat de hond sowieso zou moeten worden geopereerd, is dit door beklaagde betwist. In dat verband kan aan beklaagde worden toegegeven dat de door hem gebezigde terminologie in zijn patiëntenverslag geen steun biedt aan het betoog van klager dat hij, beklaagde, een zekere diagnose had en die met stelligheid zou hebben uitgedragen. Het college acht verder verdedigbaar en niet verwijtbaar dat beklaagde op basis van zijn bevindingen bij het klinisch orthopedisch onderzoek –overigens net als de verwijzend dierenarts blijkens diens patiëntenkaart- een los processus coronoïdeus (LPC) in zijn differentiaal diagnose had staan, hetgeen feitelijk dus slechts een waarschijnlijkheidsdiagnose betrof, die nog moest worden bevestigd danwel worden uitgesloten.
5.5. Hiernaast heeft beklaagde gesteld dat hij de voor- en nadelen van enerzijds aanvullende diagnostiek middels het maken van een CT-scan en anderzijds het nemen van een ‘weloverwogen gok’ terzake een exploratieve operatie duidelijk met klager heeft besproken, waarna klager voor het laatste koos en aangaf geen aanvullende diagnostiek te willen. Beklaagde heeft er in dat verband op gewezen dat zijn praktijk over specialistische scanapparatuur beschikt, met name ook bedoeld voor diagnostiek van de ellebogen en dat hij mede daarom geen enkel belang had om aanvullend onderzoek af te raden. Bij deze stand van zaken kunnen de precieze feiten op dit punt door het college niet worden vastgesteld. Dit brengt mee dat niet is vast komen staan dat beklaagde een verwijt treft met betrekking tot het feit dat bij het consult geen voorafgaand aanvullend onderzoek in de vorm van een CT-scan is verricht. Aldus wordt dit klachtonderdeel ongegrond verklaard.
5.6. Dan naar het tweede consult waar beklaagde bij betrokken was, te weten het consult op 7 september 2012. Dit consult vond plaats vanwege de ontstane postoperatieve complicatie in de vorm van een wondinfectie. Het college heeft geen aanmerkingen waar beklaagde een swab heeft afgenomen voor bacteriologisch onderzoek inclusief antibiogram en in afwachting van de kweekuitslag reeds een antibioticum (Synulox) heeft voorgeschreven om de infectie te bestrijden. De laboratoriumuitslag, die op 13 september 2012 telefonisch met klager is gedeeld, wees vervolgens ook uit dat het verkozen antibioticum passend en werkzaam was bij de aangetroffen bacteriesoort en ook de verlenging van de kuur met 14 dagen was naar het oordeel van het college geïndiceerd. Aldus valt naar het oordeel van het college niet in te zien dat beklaagde zou kunnen worden verweten geen adequate nazorg te hebben verleend, zodat ook dit klachtonderdeel wordt verworpen. Voor het overige geldt dat beklaagde niet bij de behandeling van de hond betrokken is geweest.
5.7. Op grond van het vorenstaande is ten aanzien van beklaagde niet gebleken van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat hem veterinair onjuist of nalatig handelen kan worden verweten. De klacht wordt daarom ongegrond verklaard.
6. DE BESLISSING
Het college:
verklaart de klacht ongegrond.
Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de
leden
drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. J.A.M. van Gils en drs. J. Hilvering
, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2015 door mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.