ECLI:NL:TDIVTC:2015:22 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2014/35
ECLI: | ECLI:NL:TDIVTC:2015:22 |
---|---|
Datum uitspraak: | 28-05-2015 |
Datum publicatie: | 05-06-2015 |
Zaaknummer(s): | 2014/35 |
Onderwerp: | Honden |
Beslissingen: | Gegrond met waarschuwing |
Inhoudsindicatie: | Dierenarts wordt verweten bij een hond een overvulde blaas te hebben gemist. Gegrond, waarschuwing. |
Uitspraak in de zaak van
X, klaagster,
tegen
Y,
beklaagde.
1. DE PROCEDURE
Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek
en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 12 maart 2015. Klaagster was
daarbij aanwezig. Beklaagde heeft zich voor de zitting afgemeld.
2. DE KLACHT
Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, ten aanzien van de hond van klaagster een overvulde blaas te hebben gemist.
3. DE VOORGESCHIEDENIS
3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een Golden Retriever met de naam A, geboren op 10 mei 2000. De hond kampte al geruime tijd met recidiverende plasproblemen.
3.2. Op 8 februari 2014 heeft klaagster omstreeks 21:00 uur in de avond telefonisch contact opgenomen met beklaagde, de op dat moment dienstdoende dierenarts, omdat de hond vanaf de ochtend niet meer had kunnen plassen. Beklaagde heeft eerstens geadviseerd om de situatie af te wachten en bij geen verbetering de volgende dag opnieuw telefonisch contact op te nemen.
3.3. Omstreeks 22:00 uur diezelfde avond, derhalve ongeveer een uur na het eerste telefoongesprek, heeft klaagster beklaagde opnieuw gebeld en hem verteld dat de hond frequent in de plashouding ging zitten, maar niet kon plassen. Beklaagde heeft klaagster vervolgens uitgenodigd om met de hond op de praktijk te komen. Beklaagde heeft de hond klinisch onderzocht en ook rectaal onderzoek verricht en daarbij geen bijzonderheden geconstateerd. Aangezien de hond tijdens het consult een hurkhouding ter ontlasting aannam en er sprake was van flatulentie, is door beklaagde qua diagnose gedacht aan colitis, mogelijk veroorzaakt door het gebruik van het antibioticum TMP/S, dat enkele dagen eerder door de eigen dierenarts was voorgeschreven in verband met een blaasontsteking. Beklaagde heeft de hond vervolgens een injectie met het middel Buscopan toegediend en geadviseerd om de volgende dag contact op te nemen als de situatie niet zou verbeteren.
3.4. Omdat bij klaagster na het consult twijfel ontstond over de door beklaagde gestelde (waarschijnlijkheids)diagnose, heeft zij enkele uren nadien een andere dierenarts geconsulteerd voor een second opinion. Deze dierenarts stelde vast dat de hond een overvulde blaas had. Er is een blaaspunctie uitgevoerd en er heeft katheterisatie plaatsgevonden. Deze dierenarts heeft klaagster doorverwezen naar een spoedkliniek, waar de hond de volgende ochtend omstreeks 8:30 uur terecht kon.
3.5. Aldaar werd vastgesteld dat de hond wederom een volle blaas had en bleken de nierwaarden in het bloed verhoogd. Er werd geconcludeerd dat sprake was van recidiverende dysurie. Er is een urinekatheter aangebracht, bloedonderzoek uitgevoerd en de behandeling zoals die door de eigen dierenarts enkele dagen eerder was ingezet -Prednison, Diazepam en TMP/S- is voortgezet. Op 11 februari 2014 is de katheter verwijderd en is de hond, nadat ze weer zelfstandig kon plassen, uit de kliniek ontslagen.
3.6. Na thuiskomst omstreeks 20:30 uur in de avond, heeft klaagster haar eigen dierenarts geconsulteerd omdat de hond wederom niet kon plassen. Er is klinisch onderzoek verricht en gelet op de terugkerende klachten en de ernst daarvan is door de eigen dierenarts euthanasie ter sprake gebracht. De hond is later op de avond geëuthanaseerd.
4. HET VERWEER
Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.
5. DE BEOORDELING
5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten aanzien van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.
5.2. Het college stelt voorop dat in het veterinair tuchtrecht als uitgangspunt geldt dat een dierenarts alleen op zijn of haar eigen diergeneeskundig handelen kan worden aangesproken. In dat kader staat vast dat de betrokkenheid van beklaagde, als dienstdoend dierenarts, beperkt is gebleven tot het consult dat in de avond van 8 februari 2014 plaatsvond en de twee telefonische contacten die aan dat consult voorafgingen.
5.3. Behalve dat beklaagde de hond eerder naar de praktijk had kunnen laten komen is door hem in verweer erkend dat hij bij het betreffende consult van een onjuiste diagnose is uitgegaan in die zin dat hij de overvulde blaas bij de hond ten onrechte niet heeft opgemerkt, zoals die nadien door de opvolgend dierenarts wel werd geconstateerd. Gelet op hetgeen door klaagster bij de anamnese naar voren was gebracht, te weten dat de hond al sinds de ochtend niet meer had geplast en de melding dat dit een al langer bestaand en terugkerend probleem betrof (recidiverende dysurie), waarvoor de hond in het verleden eerder was behandeld, had nadere focus op de plasklachten naar het oordeel van het college in de rede gelegen en kan beklaagde worden verweten dat hij de overvulde blaas bij de hond heeft gemist. Beklaagde is naar het oordeel van het college dan ook voorbarig aan de plasproblemen voorbijgegaan, hetgeen hem kan worden toegerekend. Dat de hond overgewicht had, waardoor het bevoelen van de blaas mogelijk werd bemoeilijkt, doet hieraan niet af. Buiten palpatie had bijvoorbeeld ook kunnen worden voorgesteld röntgenfoto’s of een echografie te maken om zekerheid te verkrijgen over de blaasinhoud. De klacht is aldus gegrond. Beklaagde heeft in de stukken overigens met zoveel woorden toegegeven onjuist te hebben gehandeld en er blijk van gegeven de gang van zaken zeer te betreuren. Het college volgt beklaagde overigens wel waar van zijn kant is gesteld dat het te ver voert om hem verantwoordelijk te houden voor het uiteindelijke overlijden van de hond.
5.4. Op grond van het voorgaande is de klacht gegrond. Het college acht het opleggen van de navolgende maatregel passend.
6. DE BESLISSING
Het college:
verklaart de klacht gegrond;
geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren.
Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de
leden
drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. J.A.M. van Gils en drs. J. Hilvering
, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2015 door mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.