ECLI:NL:TDIVTC:2015:18 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2014/1

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2015:18
Datum uitspraak: 23-04-2015
Datum publicatie: 01-05-2015
Zaaknummer(s): 2014/1
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Dierenarts zou ten aanzien van zieke hond onvoldoende onderzoek hebben verricht, onjuiste medicatie hebben voorgeschreven en niet adequaat te hebben gereageerd op nadien ontstane klachten. Deel gegrond, waarschuwing.

Uitspraak in de zaak van   

X,                                                      klager,    

tegen

Y,                                                        beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 26 februari 2015. Van partijen was alleen klager aanwezig.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten ten aanzien van de zieke hond van klager onvoldoende onderzoek te hebben verricht, onjuiste medicatie te hebben voorgeschreven en niet adequaat te hebben gereageerd op nadien ontstane klachten.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klager, een Beagle met de naam A, geboren op 26 augustus 2013.

3.2. Op 7 november 2013 is de hond in verband met hoestklachten bij beklaagde aangeboden. Beklaagde heeft geconcludeerd dat het ging om kennelhoest, een besmettelijke aandoening die op dat moment in het praktijkgebied heerste. Nadat klager had verteld dat zijn hond in contact was geweest met de hond van zijn schoonmoeder, heeft beklaagde aangegeven dat ook de andere hond mogelijk ziek zou zijn of kunnen worden en voor beide honden medicatie voorgeschreven (Norocarp). Beklaagde heeft de toe te passen dosering per kilogram lichaamsgewicht op het etiket van het kartonnen medicijndoosje genoteerd. Op het moment dat klager na afloop van het consult bij de balie van de praktijk doende was de nota te voldoen, werd hem medegedeeld dat zijn hond de eerste medicatie voor die avond reeds toegediend had gekregen.

3.3. In de auto op weg naar huis merkte klager op dat de hond verzwakte en suf werd. Bij thuiskomst begon het dier te braken en kreeg het last van diarree. Klager heeft omstreeks  18:30 uur telefonisch contact opgenomen met de praktijk en de klachten voorgelegd aan een assistente. Klager stelt dat die hem adviseerde de volgende dag terug te komen indien er geen verbetering op zou treden. Omdat het braken en de diarree aanhielden en de hond verder verzwakte heeft klager omstreeks 20:30 uur contact opgenomen met een andere, dienstdoende, dierenarts, die hem adviseerde zo snel mogelijk met de hond naar de praktijk te komen. Aldaar is de hond onderzocht en heeft een antibioticum en een antibraakmiddel toegediend gekregen.

3.4. Gedurende de nacht heeft de hond niet meer gebraakt en ging het redelijk goed. Toen de situatie de volgende dag echter weer verslechterde, is klager met de hond terug gegaan naar de dienstdoende dierenarts van de avond ervoor. Deze dierenarts heeft de hond aan een infuus gelegd en medicatie toegediend. De hond is nog een periode behandeld en, naar het college heeft begrepen, ondanks een bijkomende longontsteking, uiteindelijk volledig hersteld.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten aanzien van de hond van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2. Het college heeft geen reden om te oordelen dat bij het consult op 7 november 2013 het klinisch onderzoek  van de hond door beklaagde niet naar behoren of onvoldoende zou zijn geweest. Er van uitgaande dat sprake was van kennelhoest en dat die diagnose juist was, is het college wel van oordeel dat er bemerkingen kunnen worden gemaakt ten aanzien van de voorgeschreven medicatie.

5.3. Ten eerste heeft beklaagde een kuur voorgeschreven van 20 tabletten, dus voor een langere periode, hetgeen naar het oordeel van het college voorbarig is geweest voor een in beginsel relatief eenvoudige aandoening als kennelhoest. Daarnaast ging het om een nog erg jonge hond, op dat moment ongeveer 2,5 maand oud, en staat in de bijsluiter van Norocarp vermeld dat dit middel niet gebruikt dient te worden bij een pup jonger dan 4 maanden. Voor zodanig jonge pups is een alternatief middel beschikbaar in de vorm van Rimadyl. De bij verweer gevoegde uiteenzetting over de veiligheid van Norocarp doet er niet aan af dat niet goed valt in te zien waarom in het onderhavige geval niet voor Rimadyl is gekozen.

5.4. Voldoende aannemelijk is dat de hond na thuiskomst van het consult verschillende malen heeft gebraakt en diarree kreeg en dat klager omstreeks 18:30 uur telefonisch contact heeft opgenomen met de praktijk en met de assistente heeft gesproken, die overleg heeft gepleegd met beklaagde. Het college is van oordeel dat het gelet op de gemelde symptomen –braken, diarree- in de rede had gelegen klaagster aan te bieden om met de hond direct naar de praktijk komen –het college heeft begrepen dat de praktijk op dat moment nog niet was gesloten- althans te bewerkstelligen dat de hond direct naar een andere praktijk te gaan voor nader onderzoek en er niet voorshands vanuit te gaan dat kon worden gewacht tot de volgende dag. Niet gebleken is dat door beklaagde een dergelijk aanbod is gedaan, waarmee naar het oordeel van het college een te afwachtende houding is aangenomen.

5.5. Ten overvloede wordt overwogen dat beklaagde ook Norocarp heeft voorgeschreven voor de hond van de schoonouders van klager, zonder het dier in kwestie gezien c.q. klinisch te hebben beoordeeld en zonder de medicatie met een duidelijk c.q. volledig etiket voor wat betreft de dosering en een bijsluiter mee te geven.

5.6. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het college van oordeel dat de klacht gegrond is. Naar het oordeel van het college kan qua op te leggen maatregel met een waarschuwing worden volstaan.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing  als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren. Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden  drs. M. Lockhorst, drs. A. van der Bas, drs. G.P. Hofland en drs. J.A.M. van Gils , in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.  Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2015 door mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.