ECLI:NL:TDIVTC:2015:16 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2013/74

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2015:16
Datum uitspraak: 23-04-2015
Datum publicatie: 01-05-2015
Zaaknummer(s): 2013/74
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten dat zij hond ten onrechte gezond heeft verklaard en dat zij niet tijdig en niet adequaat heeft gereageerd op de klachten die de hond na toediening van enkele vaccinaties kreeg. Deels gegrond, waarschuwing.

Uitspraak in de zaak van   

  X,                                                      klaagster,    

tegen

Y,                                beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. Partijen zijn uitgenodigd voor een mondelinge behandeling op 26 februari 2015. Geen van hen is verschenen. Het college heeft over de zaak beraadslaagd en uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat zij de hond van klaagster ten onrechte gezond heeft verklaard en dat zij niet tijdig en niet adequaat heeft gereageerd op de klachten die de hond na toediening van enkele vaccinaties kreeg.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een Bull Terriër met de naam A, geboren op 7 april 2013.

3.2. Bij een consult op 12 augustus 2013 is de hond door beklaagde gevaccineerd tegen Parvo en Leptospirose. Klaagster verzocht tevens om een gezondheidsverklaring ten aanzien van de  hond, die zij nodig had in verband met een werkstage en verblijf in het buitenland. Beklaagde heeft in dat kader bij de hond een algemeen lichamelijk onderzoek uitgevoerd waarbij, behoudens een duidelijk zichtbare schedelkam, geen bijzonderheden of afwijkingen werden geconstateerd. Beklaagde heeft de hond gezond verklaard.

3.3. In de nacht van 12 op 13 augustus 2013 begon de hond (wit slijm) te braken, werd ze sloom, wilde ze niet eten en dronk ze veel. Op 13 augustus 2013 heeft klaagster hierover telefonisch contact gehad met een assistente van de praktijk, die aangaf dat er mogelijk sprake was van een reactie op de vaccinaties. Over hetgeen voor het overige is geadviseerd lopen de lezingen van partijen uiteen.

3.4. Omdat de hond nadien nog steeds niet of nauwelijks wilde eten en volgens klaagster  verhoging c.q. koorts had en verzwakte, heeft zij in de ochtend van 14 augustus 2013 opnieuw met de praktijk gebeld en verzocht om een consult, dat om 14:15 uur heeft plaatsgevonden. Beklaagde heeft de hond andermaal klinisch onderzocht, waarbij zij constateerde dat de hond sloom was en een minimaal verhoogde lichaamstemperatuur had (39,2 °C ). In dat laatste verband verdient overigens opmerking dat beklaagde ermee bekend was dat klaagster de hond in de voorafgaande nacht een halve tablet Paracetamol had gegeven, hetgeen van invloed kan zijn geweest op de gemeten lichaamstemperatuur.  Bij buikpalpatie werden geen afwijkingen gevoeld, behoudens een lichte reactie bij palpatie van de rand van de maag. Beklaagde dacht qua diagnose aan een acute maagdarmkanaalinfectie, in welk verband per injectie een antibraakmiddel (Cerenia) is toegediend. Hiernaast  werd antibraakmedicatie en ontstekingsremmende / pijnstillende medicatie (Novacam) in tabletvorm meegegeven. Beklaagde heeft klaagster geadviseerd de hond vaker op de dag kleine porties licht verteerbaar voedsel aan te bieden, maar hier eerst mee te beginnen nadat het toegediende antibraakmiddel zou zijn ingewerkt.

3.5. In de middag omstreeks 15:40 uur heeft klaagster telefonisch aan een van de assistentes van de praktijk gemeld dat de hond nog een keer had gebraakt en daarbij slijm met lichtrood bloed had opgegeven. Aan klaagster is toen uitgelegd dat dit een gevolg zou kunnen zijn van geïrriteerde slijmvliezen. Klaagster kreeg het advies de hond goed in de gaten te houden en contact op te nemen als het niet goed ging.

3.6. Klaagster heeft die avond omstreeks 19:00 uur nogmaals telefonisch contact opgenomen met de praktijk. Nadat zij, naar zij heeft gesteld, had gemeld dat de hond niet meer wilde drinken en bij het urineren in haar plas bleef zitten, is zij opnieuw met de hond naar de  praktijk kunnen komen. Beklaagde heeft de hond daarbij klinisch onderzocht en geconcludeerd dat de situatie ten opzichte van het consult eerder die dag onveranderd was gebleven, in die zin dat de hond nog sloom was en liever niet wilde staan. Wel bleek de lichaamstemperatuur naar 39,9 °C te zijn gestegen. Beklaagde is na dit onderzoek blijven uitgaan van een maagdarmkanaalinfectie. Er is ontstekingsremmende en pijnstillende medicatie (Novacam) toegediend, alsook preventief fysiologisch zout (subcutaan), in verband met het feit dat de hond enige tijd niet had gedronken en door het braken vocht had verloren. Na het consult is de hond weer met klaagster mee naar huis gegeven.

3.7. Ongeveer twee uur later, omstreeks 21:00 uur, heeft klaagster opnieuw telefonisch contact met de praktijk opgenomen en aangegeven  dat de hond enkele keren forse hoeveelheden bloed had gebraakt. Er heeft opnieuw een consult plaatsgevonden, waarbij beklaagde constateerde dat de hond duidelijk slomer, bijna soporeus,  was en dat de lichaamstemperatuur ondanks de medicatie (Novacam) inmiddels  was gestegen naar 40,2 °C . Hoewel bij buikpalpatie nog steeds geen afwijkingen voelbaar waren, heeft beklaagde besloten twee röntgenfoto’s van het abdomen te maken, waarop een erg gevulde maag en nagenoeg lege darmen te zien waren. Beklaagde heeft vervolgens terzake de beoordeling van de röntgenfoto’s advies gevraagd aan een collega dierenarts.

3.8. Door de betreffende collega van beklaagde is vervolgens ook een echografie van het abdomen gemaakt. Omdat de mogelijkheid van een invaginatie bestond alsook om te bezien of er sprake was van een corpus alienum, is door beklaagde en haar collega een laparotomie uitgevoerd. Hierbij werd geen invaginatie geconstateerd en geen corpus alienum aangetroffen. Wel bleken de darmen erg rood van kleur, waren er maagbloedingen in de wand zichtbaar en was de pancreas rood en licht gezwollen. De hond heeft intraveneus een antibioticum toegediend gekregen en is na de operatie op de praktijk gebleven en opgenomen.

3.9. De volgende dag, op 15 augustus 2013, verslechterde de situatie snel en is de hond in de loop van de ochtend overleden. Er is sectie verricht. Het daarvan opgemaakte rapport houdt als conclusie in: ‘Het patroon van de mineralisatie in de verschillende organen zonder bijbehorende necrose suggereren een metastatische verkalking, geassocieerd met het hypercalcemisch syndroom. Hypercalcemische syndromen zijn ofwel geassocieerd met uremie door chronisch nierfalen of een vitamine D-intoxicatie, die het meest voorkomt bij een rodenticiden intoxatie of een overmaat in het dieet. Door artefacten kunnen renale oorzaken niet worden uitgesloten’ . 

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten aanzien van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen.

5.2. Het college stelt voorop dat in het veterinair tuchtrecht als uitgangspunt geldt dat een dierenarts in beginsel alleen op zijn of haar eigen diergeneeskundig handelen kan worden aangesproken. In het onderhavige geval heeft beklaagde een deel van de behandeling van de hond in samenwerking met een collega uitgevoerd. Het handelen van deze collega is door klaagster echter niet ter discussie gesteld en zal om die reden buiten de beoordeling blijven.

5.3. Hiernaast geldt dat, voor zover klaagster heeft betoogd dat zij door toedoen van beklaagde financiële schade heeft geleden, in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel geen schadevergoeding kan worden toegekend. Bijzondere omstandigheden om van dit uitgangspunt af te wijken, zijn niet gebleken.

5.4. Klaagster heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat beklaagde de hond bij het consult op 12 augustus 2013 ten onrechte gezond heeft verklaard. Klaagster had om een dergelijke verklaring verzocht  in verband met een voorgenomen stageverblijf in het buitenland. Dit onderdeel van de klacht wordt echter ongegrond bevonden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat beklaagde onweersproken heeft gesteld dat de hond bij het consult is gewogen en dat beoordeling heeft plaatsgevonden van de ademhaling, polsfrequentie, lichaamstemperatuur, turgor, slijmliezen en lymfeknopen, dat de oren en het gebit zijn geïnspecteerd, dat het hart en de longen zijn beluisterd en dat het abdomen is bevoeld. Beklaagde heeft daarbij behoudens een duidelijk zichtbare schedelkam geen bijzonderheden of afwijkingen kunnen vaststellen. Op grond hiervan gaat het college er vanuit dat een afdoende onderzoek heeft plaatsgevonden en dat niet is kunnen blijken van klinische problemen of zichtbare of merkbare aanwijzingen voor lichamelijke gebreken die aan het afgeven van de verzochte gezondheidsverklaring in de weg stonden.  Dat de hond vervolgens in de nacht van 12 op 13 augustus ziek werd, kan hieraan niet afdoen.

5.5. Voor wat betreft het tweede deel van de klacht, te weten dat beklaagde niet tijdig en niet adequaat heeft gereageerd op de klachten die de hond korte tijd na de toegediende vaccinaties kreeg, overweegt het college als volgt.

5.6. De hond werd in de nacht van 12 op 13 augustus 2013 ziek en klaagster heeft daarover in het begin van de middag van 13 augustus 2013 telefonisch contact opgenomen met de praktijk van beklaagde. Niet in geschil is dat door klaagster is gemeld dat de hond sloom was, niet of nauwelijks at en wit slijm had opgebraakt. Volgens klaagster is haar toen te kennen gegeven dat de door haar genoemde symptomen niet verontrustend waren en waren toe te schrijven aan de vaccinaties en dat zij eerst in de ochtend van 14 augustus 2014 opnieuw contact kon opnemen als het braken niet ophield.

5.7. Van de zijde van beklaagde is betwist dat tijdens dat (eerste) telefonisch contact op 13 augustus 2013 klaagster ervan is weerhouden om met de hond naar de praktijk te komen en dat men haar eerst de volgende dag wilde laten komen. Door beklaagde is gesteld dat aan klaagster bij dit telefonisch contact door de praktijkassistente uitdrukkelijk te kennen is gegeven dat zij de lichaamstemperatuur van de hond in de gaten diende te houden en dat zij contact met de praktijk kon opnemen indien zij het niet vertrouwde. De verklaringen van partijen op dit punt spreken elkaar dus tegen en bij gebreke van aanvullend bewijs wordt door het college niet aangenomen dat beklaagde in deze verwijtbaar handelen zou kunnen worden verweten.

5.8. Het verloop van de gebeurtenissen de volgende dag, op 14 augustus 2013, is hiervoor beschreven onder 3.4. tot en met 3.8. Los van de vraag of van de zijde van beklaagde niet had moeten worden aangeboden om de hond die dag al eerder naar de praktijk te laten komen, geldt dat er gedurende de dag drie consulten hebben plaatsgevonden en dat de gezondheidssituatie verslechterde. Hoewel de door beklaagde in eerste instantie gestelde waarschijnlijkheidsdiagnose (maagdarmkanaalinfectie) verdedigbaar was, heeft zij tot het derde consult op 14 augustus 2013 om 21.30 uur steeds volstaan met klinisch onderzoek en symptomatische behandelingen, die onvoldoende effect bleken te sorteren. Onder meer bleef de hond, ondanks de toegediende medicatie, braken en nam de lichaamstemperatuur van de hond toe.  Onder die omstandigheden had het naar het oordeel van het college in de rede gelegen eerder aanvullend onderzoek te verrichten c.q. aan te bieden. Voor zover het college op basis van de stukken kan nagaan is eerst op 15 augustus 2013 een bloedonderzoek verricht.  Hiernaast had in een eerder stadium röntgenologisch en echografisch onderzoek van het abdomen kunnen worden aangeboden. Beklaagde heeft in deze naar het oordeel van het college een te afwachtende houding aangenomen, naast overigens dat vraagtekens kunnen worden geplaatst bij het gebruik van een NSAID (Novacam) bij maagdarmklachten met bloed. In zoverre wordt de klacht gegrond geacht. Daaraan kan niet afdoen dat op basis van het sectierapport niet kan worden geconcludeerd dat beklaagde verantwoordelijk kan worden gehouden voor het overlijden van de hond. Met betrekking tot de op te leggen maatregel acht het college een waarschuwing passend.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht deels gegrond in voege als hiervoor onder rov.  5.8 omschreven;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16, lid 1 sub a van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden  drs. M. Lockhorst, drs. A. van der Bas, drs. G.P. Hofland en drs. J.A.M. van Gils , in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris. Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2015 door mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.