ECLI:NL:TDIVTC:2015:15 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2013/90

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2015:15
Datum uitspraak: 12-03-2015
Datum publicatie: 01-05-2015
Zaaknummer(s): 2013/90
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Zaak over merrie met koliekverschijnselen  en de vraag of er voldoende onderzoek is verricht en adequate behandeling is ingesteld. Merrie overlijdt en ten aanzien van achtergebleven veulen is het verwijt dat medewerking is geweigerd aan lactatie-inductie behandeling, maar ook dat geen alternatieven zijn aangereikt. Ongegrond. Voor wat betreft de merrie had het eerder verrichten van nader (rectaal) onderzoek in de rede gelegen. Klachten ten aanzien van twee van de drie dierenartsen in zoverre  gegrond. Waarschuwing.

Uitspraak in de zaak van

  dhr. A,                                                                                   klager,

mevr. B,                                                                               klaagster,

mevr. C,                                                                                klaagster,

hierna tezamen te noemen:                                                  klagers,

tegen

mevr. drs. X,                                                                        beklaagde sub 1 (zaaknummer 2013/90)

dhr. drs. Y,                                                                           beklaagde sub 2 (zaaknummer 2013/91)

dhr. drs. Z                                                                              beklaagde sub 3 (zaaknummer 2013/92) hierna tezamen te noemen:                                                    beklaagden.

1. DE PROCEDURE

Klagers hebben tegen iedere beklaagde een afzonderlijk klaagschrift ingediend. Beklaagden hebben ieder voor zich schriftelijk verweer gevoerd. Aangezien de klachten op hetzelfde feitencomplex betrekking hebben, heeft het college besloten tot een gevoegde mondelinge behandeling, die plaatsvond op 29 januari 2015.

2. DE KLACHT               

De klacht heeft betrekking op het handelen van beklaagden ter zake van koliekverschijnselen bij de merrie van klagers en de verleende zorg voor het veulen van deze merrie.  In het hiernavolgende zal nog worden ingegaan op hetgeen iedere beklaagde afzonderlijk wordt verweten.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op een Friese merrie met de naam X, die ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige klacht hebben geleid ongeveer 12 jaar oud was, en op haar veulen met de naam Y, geboren op 28 april 2013.

3.2. In de avond van 5 mei 2013 is van de zijde van klagers in verband met opgetreden koliekverschijnselen bij de merrie contact opgenomen met de dierenartspraktijk waar beklaagden werkzaam c.q. aan verbonden zijn.  

3.3. Beklaagde sub 1 heeft omstreeks 20:00 uur die avond een visite afgelegd. Zij heeft het paard klinisch onderzocht en is qua waarschijnlijkheidsdiagnose uitgegaan van koliek als gevolg van een obstipatie van de dikke darm. Beklaagde sub 1 heeft vervolgens intraveneus pijnstillende medicatie (Meflosyl) aan de merrie toegediend. Klagers werd geadviseerd om de merrie goed in de gaten te houden en contact op te nemen indien de situatie niet zou verbeteren. Tijdens het consult is ook aan de orde gekomen  dat een week eerder, op 28 april 2013, na de geboorte van het veulen, de nageboorte niet direct was afgekomen en dat een dag eerder, op zaterdag 4 mei 2013, een wormspuit (Equest) aan de merrie was toegediend.

3.4. Klagers hebben gesteld dat de pijnaanvallen, ondanks de toegediende pijnstillende medicatie, bleven aanhouden. Op hun verzoek heeft beklaagde sub 1 omstreeks 22:00 uur opnieuw een visite ter plaatse afgelegd. Beklaagde sub 1 heeft het paard wederom klinisch onderzocht (temperatuur, pols, darmgeluiden) en is ook dit keer uitgegaan van een obstipatie van de dikke darm. Middels een neussonde is 2,5 liter paraffine toegediend en met klagers afgesproken dat zij later die avond nogmaals langs zou komen.

3.5. Omstreeks 0:00 uur heeft beklaagde sub 1 conform afspraak nog een (derde) visite afgelegd.  Volgens klagers hield de merrie ook na de paraffinebehandeling pijnaanvallen. In verweer heeft beklaagde sub 1  gesteld dat het paard vrij rustig in de box stond en nog af en toe de buik strekte. Er is intraveneus Buscopan Compositum (pijnstilling/darmontspanning) toegediend en beklaagde sub 1 heeft  klagers opnieuw geadviseerd de merrie goed in de gaten te houden en indien nodig weer contact op te nemen.

3.6. De situatie verslechterde vervolgens tegen de ochtend, in die zin dat het paard ging liggen en veel pijn aangaf. Klagers hebben naar zij stellen omstreeks 7:45 uur telefonisch contact opgenomen met beklaagde sub 1 en verzocht om een spoedvisite. Beklaagde sub 1 gaf volgens klagers aan dat de waarnemend dierenarts, beklaagde sub 3, onderweg was en zo snel mogelijk een visite af zou leggen.

3.7. Omstreeks 9:00 uur is beklaagde sub 3, die als waarnemer aan de praktijk is verbonden, ter plaatse gearriveerd. In diens verweerschrift staat vermeld dat de merrie onrustig was en lichte koliekverschijnselen had, maar niet bezweet was. Beklaagde sub 3 heeft besloten middels een infuus pijnstillende medicatie (Meflosyl) en Calcium/Magnesium toe te dienen. Omdat het aanbrengen van de infuusnaald niet in één keer lukte, moest worden terug gegaan naar de praktijk voor het halen van nieuwe steriele naalden. Na toediening van de medicatie is door beklaagde sub 3 met klagers afgesproken dat hij die middag omstreeks 13:30 uur opnieuw langs zou komen.

3.8. Klagers hebben gesteld dat de conditie van het paard bij c.q. na het vertrek van beklaagde zienderogen achteruit ging, in die zin dat ze koud aan begon te voelen op haar rug en billen. Omstreeks 11:30 uur lag de merrie languit in de box en kreunde van de pijn, waarna beklaagde sub 3 op verzoek van klagers opnieuw ter plaatse is gekomen. Uit de stukken blijkt dat het paard alstoen een zeer hoge polsfrequentie had van 200 slagen per minuut en alleen nog maar wilde liggen. Er werd door beklaagde sub 3 nogmaals pijnstillende medicatie (Buscopan) toegediend, maar dit sorteerde geen effect meer en omstreeks 12:15 uur bleek de situatie zodanig kritiek, dat in overleg is besloten het paard te euthanaseren.

3.9. Het veulen werd sedert de koliekverschijnselen bij de merrie, die geen melk meer had geproduceerd, door klagers gevoed met elders verkregen  biest en veulenmelk. Na het overlijden van de merrie op 6 mei 2013 hebben klagers via Facebook een oproep voor een ‘pleegmoeder’ gedaan. Hierop zijn zij benaderd door een specialist op het gebied van voortplanting van het paard, die aangaf dat lactatie-inductie bij een andere merrie van klagers een optie zou kunnen zijn. Bij deze behandeling zou deze merrie dagelijks het humane geneesmiddel Domperidon toegediend krijgen, met de bedoeling dat ze na enkele dagen melk zou gaan geven. Op het moment dat er voldoende melk zou worden aangemaakt, zou het middel Genestranvet worden toegediend, waarmee een ‘bevalling’ zou worden nagebootst, in die zin dat de merrie buikkrampen zou krijgen en zou gaan zweten. Op dat moment zou het veulen bij de merrie worden gebracht en naar alle waarschijnlijkheid door de merrie worden geaccepteerd en bij haar kunnen drinken.

3.10. Klagers hebben telefonisch contact opgenomen met de praktijk van beklaagden om over de lactatie-inductie behandeling te spreken. Op 7 mei 2013 is beklaagde sub 3 twee keer bij klagers langs geweest en heeft hij bij deze bezoeken aangegeven dat hij geen voorstander was van de behandeling. In het klaagschrift staat verder vermeld dat klagers beide keren hebben aangegeven dat zij ook met beklaagde sub 2 over de behandelmethode wilden spreken.

3.11. Beklaagde sub 2 heeft die dag omstreeks 12:00 uur telefonisch contact opgenomen met klagers en de lactatie-inductie afgeraden. Op verzoek van klagers heeft beklaagde sub 2 die middag een visite afgelegd en de voor lactatie-inductie beoogde merrie (Merie-H) gescand, waarna hij richting klagers aangaf dat de merrie niet geschikt was voor een dergelijke behandeling.  Omdat klagers de lactatie-inductie toch wilden doen plaatsvinden, werd door hen de eerder genoemde specialist, die de methode had voorgesteld, gevraagd om de behandeling zelf te begeleiden, waartoe deze ter plaatse zou komen. Daarop vooruitlopend hebben klagers de benodigde Domperidon –een humaan geneesmiddel- bij een huisarts besteld.

3.12. De gang van zaken hierna is voor het college niet geheel duidelijk geworden, met name niet over hetgeen er is gecommuniceerd tussen de betreffende specialist en beklaagde sub 2. Vast staat wel dat beklaagde sub 2 vervolgens –in de plaats van de betreffende specialist- toch zijn medewerking aan de  lactatie-inductie behandeling heeft verleend in die zin dat hij voor klagers een recept heeft geschreven voor het verkrijgen van Domperidon.

3.13.  Uit de stukken heeft het college begrepen dat beklaagde sub 3 vervolgens bij klagers kwam voor de begeleiding en daarbij kennelijk ook nog over de nadelen van het gebruik van Domperidon heeft gesproken. Volgens klagers hebben zij door de negatieve houding op enig moment de meergenoemde specialist weer gevraagd om de begeleiding te verzorgen. Het college heeft uit de stukken begrepen dat de behandeling na enige tijd toch is gestopt, omdat de merrie te weinig melk gaf en het veulen zelfstandig uit een bak kunstmelk is gaan drinken en op die wijze kon worden gevoed.

4. HET VERWEER

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op hun verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Het college stelt voorop dat in het veterinair tuchtrecht als uitgangspunt geldt dat een dierenarts in beginsel alleen op zijn of haar eigen diergeeskundig handelen kan worden aangesproken. Het college zal daarom het veterinair handelen per beklaagde afzonderlijk bespreken, waarbij een chronologische volgorde wordt aangehouden. Vooraf wordt verder opgemerkt dat het college als tuchtrechter niet oordeelt over financi ë le geschillen, zodat de van de zijde van klagers ingebrachte stukken terzake de aansprakelijkheidstelling niet in de beoordeling zijn betrokken.

Ten aanzien van beklaagde sub 1, drs. X (zaaknummer 2013/90)

5.2. Beklaagde heeft in de avond van 5 mei 2013 drie keer een visite ter plaatse afgelegd in verband met de bij de merrie opgetreden koliekverschijnselen. In het klaagschrift wordt beschreven dat het paard steeds wilde liggen, door de benen zakte en weer opstond, rondjes draaide en haar hoofd liet hangen. Ook produceerde ze nauwelijks melk en reageerde pijnlijk als het veulen bij haar wilde drinken. Volgens klagers was sprake van aanvallen waarbij de merrie haar hoofd liet zakken en waarbij de buik ineen kromp (lijkend op weeën).

5.3. Ten aanzien van die eerste visite die avond, omstreeks 20:00 uur, is er naar het oordeel van het college geen sprake geweest van veterinair onjuist handelen. Beklaagde heeft bij haar onderzoek de lichaamstemperatuur (38,1 ºC ) en de polsfrequentie  (50/min) opgenomen, naast dat zij de slijmvliezen heeft gecontroleerd (roze van kleur) en de buik heeft beluisterd (rechts veel en waterige darmgeluiden). De merrie ging met tussenpozen liggen, maar zweette volgens beklaagde niet. Dat beklaagde in eerste instantie dacht aan koliek als gevolg van een obstipatie van de dikke darm en die eerste keer heeft gekozen voor toepassing van pijnstillende medicatie in de vorm van Mesofyl, acht het college verdedigbaar en veterinair niet onjuist. Daarbij zijn klagers geadviseerd om de merrie goed in de gaten te blijven houden en contact op te nemen indien de  situatie niet zou verbeteren. Aangezien de merrie de neiging had zich te laten vallen stelt beklaagde ook te hebben geadviseerd om haar en haar veulen naar buiten te doen.

5.4. Op verzoek van klagers, die hebben gesteld dat de medicatie niet werkte en de pijnaanvallen bleven,  heeft beklaagde die avond omstreeks 22:00 uur een tweede visite afgelegd. Bij klinisch onderzoek bleek de lichaamstemperatuur van de merrie ten opzichte van de eerste visite die avond onveranderd en de polsfrequentie te zijn gedaald (naar 40 slagen per minuut), naast dat er aan de rechterkant van de buik nog steeds veel (wel normale) darmgeluiden hoorbaar waren. Beklaagde heeft gesteld dat het paard rustiger was dan eerder die avond. Hoewel de verkozen behandeling met paraffine bij een verstoppingskoliek een gebruikelijke behandeling betreft, was er per saldo nog geen definitieve onderliggende oorzaak voor de koliekverschijnselen vastgesteld. Nu het paard ondanks eerder die avond toegepaste pijnstillende medicatie ook volgens beklaagde zelf nog steeds ook koliekverschijnselen vertoonde (af en toe strekken van de buik, trekken met neus) en volgens klagers nog pijnaanvallen had, had een rectaal onderzoek moeten worden overwogen althans had beklaagde er naar het oordeel van het college bedacht op behoren te zijn dat er ook sprake kon zijn van een andere oorzaak van de klachten dan de veronderstelde obstipatie van de dikke darm. Onbestreden is gebleven dat (ook) tijdens deze visite is gesproken over het feit dat bij de geboorte van het veulen, ongeveer een week eerder, de nageboorte niet direct af was gekomen. Hoewel beklaagde heeft uitgelegd waarom door haar onwaarschijnlijk werd geacht dat sprake was van een oorzaak vanuit het geslachtsapparaat –de merrie had een week na het veulenen normaal gefunctioneerd- kon dit niet met zekerheid worden  uitgesloten.

5.5. Uit de stukken is gebleken dat beklaagde ook bij de derde visite, omstreeks 0:00 uur de polsfrequentie (40/min) en de lichaamstemperatuur (38 ºC ) heeft opgenomen, naast dat weer de buik van het paard is beluisterd (z owel aan de linker- als rechterkant waren volgens beklaagde nu weinig (maar normale) darmgeluiden hoorbaar). Beklaagde heeft besloten tot toediening van pijnstillende, darmontspannende medicatie (Buscopan). Voor zover al niet reeds bij het tweede bezoek die avond in de rede had gelegen rectaal onderzoek uit te voeren, had een dergelijk onderzoek naar het oordeel van het college in ieder geval deze derde keer behoren te worden uitgevoerd. Andere oorzaken dan een verstopping in de dikke darm waren niet uitgesloten, waar het paard ondanks de eerder die avond ingestelde behandelingen (Meflosyl, Paraffine) om middernacht kennelijk nog altijd de buik strekte, hoewel ze volgens beklaagde rustig in de box stond. Het ging hier bovendien om een Fries paard, een koudbloedig ras dat minder snel pijn laat zien en waarbij het klinische beeld minder verontrustend kan ogen en kan afwijken van de werkelijke situatie, die ernstiger kan zijn.

5.6. Voor zover is gesteld dat een rectaal onderzoek geen meerwaarde had, omdat er in de avond en de nacht geen mogelijkheid bestond om het paard door te sturen naar een kliniek en rectaal onderzoek de therapie (pijnstillende medicatie en rust) niet zou hebben veranderd, volgt het college beklaagde daar niet in. Gelet op de beperkte transportmogelijkheden en de door klagers te maken afwegingen in de situatie dat doorverwijzing noodzakelijk zou blijken, was het tijdig verkrijgen van meer zekerheid over de oorzaak van de klachten van belang. Middels nader onderzoek had ook qua prognose eerder en een duidelijkere inschatting kunnen worden gemaakt en had, bijvoorbeeld als die na rectaal onderzoek infaust zou zijn gebleken, kunnen worden besloten tot euthanasie.

5.7. Op grond van het voorgaande is het college van oordeel dat beklaagde te lang is blijven uitgaan van een dikke darmobstipatie, waar de in dat kader toegediende medicatie niet of onvoldoende aansloeg en andere oorzaken voor de ziektesymptomen niet waren uitgesloten. Door geen nader (rectaal) onderzoek te verrichten heeft beklaagde naar het oordeel van het college een te afwachtende houding aangenomen, waar overigens niet is kunnen blijken dat klagers niet met nader onderzoek zouden hebben ingestemd. De klacht jegens haar wordt in zoverre gegrond geacht. Aan het vorenstaande doet niet af dat bij gebreke van een sectierapport de precieze  doodsoorzaak niet is komen vast te staan. Voor zover beklaagde nog andere verwijten zijn gemaakt (terzake van de pati ë ntenoverdracht en het na telefonische verzoek de volgende ochtend  niet direct en niet zelf een visite afleggen) zijn de feiten te onduidelijk gebleven en onthoudt het college zich van een oordeel.

Ten aanzien van beklaagde sub 3, drs. Z  (zaaknummer 2013/92 )

5 .8. De volgende ochtend, op 6 mei 2013, heeft beklaagde sub 3 als waarnemend dierenarts een visite ter plaatse afgelegd, nadat klagers daar telefonisch bij beklaagde sub 1 om hadden verzocht. Het college acht voldoende aannemelijk dat door klagers, ervaren paardenhouders, met reden contact was opgenomen en dat er die nacht ondanks de medicamenteuze behandelingen een verslechtering van de situatie was opgetreden, in die zin dat het paard was gaan liggen en veel pijn aangaf.

5.9. Beklaagde heeft gesteld dat hij bij deze visite (omstreeks 9:00 uur) constateerde dat het paard lichte koliekverschijnselen vertoonde, onrustig was en een polsfrequentie had van 40 slagen per minuut. Het paard was volgens beklaagde echter niet bezweet en de vraag aan klagers of het dier nog had gemest was door hen bevestigend beantwoord. Er vanuitgaande dat beklaagde wist dat zijn collega het paard de vorige avond c.q. nacht drie keer had bezocht en dat daarbij alleen nog klinisch onderzoek was verricht, in combinatie met het feit dat de tot dan toegediende medicatie onvoldoende resultaat had geboden, had ook van beklaagde sub 3 naar het oordeel van het college mogen worden verwacht dat hij die ochtend nader (rectaal) onderzoek had uitgevoerd. Beklaagde heeft besloten om intraveneus Meflosyl ( pijnstillend) en een infuus Calcium/Magnesium aan de merrie toe te dienen en heeft met klagers de afspraak gemaakt dat hij in de middag terug zou komen. Hij werd echter al veel eerder teruggeroepen, waarna de situatie dermate kritiek bleek (sterk verhoogde pols en het paard liet zich vallen) dat moest worden besloten tot euthanasie. Ook ten aanzien van beklaagde sub 3 geldt naar het oordeel van het college dat niet is gebleken van omstandigheden die aan het uitvoeren van nader onderzoek in de weg zouden hebben gestaan. Weliswaar is verder terecht opgemerkt dat vervoer van paarden in casu niet dient te worden onderschat en bepaald niet zonder risico’s is, maar zulks laat onverlet dat er feitelijk nog geen definitieve oorzaak voor de klachten was vastgesteld en dat bij de eerste visite die ochtend niet bekend was of doorverwijzing noodzakelijk was dan wel of er andere keuzes hadden moeten worden overwogen.

5.10. Meer algemeen merkt het college op dat het aanbeveling verdient om, voorafgaand aan toepassing van een magnesium- en calciuminfuus, een verondersteld tekort op grond van klinische symptomen aan (een van) deze mineralen door middel van bloedonderzoek vast te stellen. Dat dergelijke tekorten bij paarden ter plaatse veelvuldig zouden voorkomen en toediening ervan in sommige gevallen een gunstig effect heeft bij paarden met koliekverschijnselen, doet hier niet aan af.

5.11. Voor zover beklaagde sub 3 –net als beklaagde sub 2- wordt verweten dat hij geen voorstander was van lactatie-inductie en dat hij dit aldus richting klagers heeft uitgedragen, valt dit naar het oordeel van het college in zijn algemeenheid binnen de beleidsvrijheid van de dierenarts, waarbij komt dat in dit geval is gebleken dat het voor klagers mogelijk  was om die behandeling ook door de meergenoemde specialist te doen begeleiden. Ook nadat vanuit de praktijk vervolgens alsnog medewerking werd toegezegd aan toepassing van de door klagers voorgestane lactatie-inductie, is voor het college onvoldoende gebleken dat het handelen van beklaagde klachtwaardig is geweest.  Daartoe acht het college onvoldoende dat hij kennelijk bleef uitdragen dat gebruik van Domperidon ook nadelen had en dat hij tegen de behandeling opzag. Hoewel voldoende aannemelijk is geworden dat geen sprake is geweest van een positieve houding, is niet komen vast te staan dat beklaagde sub 3 feitelijk zou hebben geweigerd aan de behandeling mee te werken. Voor zover beklaagde nog andere verwijten zijn gemaakt –daaronder ten aanzien van het aanbrengen van de naald voor het infuus-  is er hetzij tegenspraak over de toedracht danwel zijn de verwijten naar het oordeel van het college van onvoldoende gewicht om daaraan tuchtrechtelijke consequenties te moeten verbinden.

5.12. Samengevat is het college van oordeel dat ook van beklaagde sub 3 had mogen worden verwacht bij zijn eerste bezoek die ochtend nader (rectaal) onderzoek te verrichten en heeft hij d oor dit na te laten een te afwachtende houding aangenomen. De klacht jegens hem wordt in zoverre gegrond geacht.

Ten aanzien van beklaagde sub 2, drs. Y (zaaknummer 2013/91)

5.13. Overwogen wordt dat in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel slechts kan worden geklaagd over het veterinair handelen van een dierenarts. Als door beklaagde onbestreden gesteld kwam hij eerst in de avond van 6 mei 2013 na een verblijf van een week elders terug thuis en was hij nog enkele dagen vrij, reden waarom beklaagde sub 3 als waarnemend dierenarts gedurende die dagen dienst deed. Vastgesteld moet worden dat de persoonlijke en veterinaire betrokkenheid van beklaagde beperkt is gebleven tot het advies over de lactatie-inductie, het uitvoeren van een scan bij een andere voor de lactatie-inductie beoogde merrie van klagers (Mery-H) en zijn handelwijze nadat door hem alsnog medewerking  aan die behandeling werd toegezegd.

5.14. Voor zover klagers hun ongenoegen hebben geuit over het feit dat vanuit beklaagde(n) niet op eigen initiatief contact is opgenomen om de situatie terzake het achtergebleven veulen te bespreken, ziet het college in de omstandigheden van het geval onvoldoende aanleiding om dit tuchtrechtelijk verwijtbaar te achten. Gebleken is dat klagers vrijwel direct na de koliekverschijnselen bij de merrie, die als gevolg daarvan nauwelijks melk produceerde, elders Pavo biest c.q. veulenmelk hebben weten te verkrijgen, naast dat zij het veulen bij de veulencentrale hebben aangemeld en na het overlijden van de merrie een oproep via Facebook hebben geplaatst voor een ‘pleegmoeder’. Klagers waren als ervaren paardenhouders naar het oordeel van het college genoegzaam in staat om in deze zelfstandig maatregelen te treffen.

5.15. Voor zover beklaagde sub 2 afwijzend heeft gereageerd op lactatie-inductie, is het college in zijn algemeenheid van oordeel dat het binnen de beleidsvrijheid van een dierenarts valt om al dan niet achter een voorgestelde behandeling te staan, ook al zou die behandeling niet strijdig zijn met professionele normen en waarden. Dat anderen positief tegenover een dergelijke behandeling stonden, laat onverlet dat door het college niet verwijtbaar wordt geacht dat beklaagde in deze geen voorstander was en negatief heeft geadviseerd, ook na het scannen van de voor de behandeling beoogde andere merrie van klagers. In deze heeft beklaagde ook voldoende aannemelijk gemaakt dat hij nog nadere informatie elders heeft ingewonnen, waar door hem verder op zichzelf terecht is opgemerkt dat ten aanzien van het voorschrijven en toepassen van humane geneesmiddelen (Domperidon) bij dieren en niet voor de eigen soort geregistreerde diergeneesmiddelen nadere eisen en voorwaarden gelden.

5.16. In dit kader geldt voorts dat klagers voor het verwezenlijken van de door hen voorgestane lactatie-inductie behandeling niet afhankelijk waren van beklaagde, aangezien mogelijk was en ook is gebleken dat de specialist die de behandeling voorstelde, door klagers kon worden ingeroepen om de begeleiding op zich te nemen. Onder die omstandigheden gaat het college ook voorbij aan het verwijt dat beklaagde geen alternatieven heeft aangereikt. Voor het college is overigens niet duidelijk geworden, gelet op de tegenstrijdige lezingen daaromtrent, wat er nu feitelijk tussen beklaagde en de betreffende specialist telefonisch is gecommuniceerd. Waar beklaagde stelt dat de  specialist geen recept voor Domperidon wilde ondertekenen en daar ook geen aantekening van wilde maken in het paardenpaspoort, is dit door klagers in twijfel getrokken althans betwist en kunnen de feiten door het college niet worden vastgesteld.

5.17. Hoe het ook zij, in ieder geval is gebleken dat beklaagde zich vervolgens wel bereid heeft getoond om –eerstens voor een periode van een week- aan de behandeling mee te werken. Hoewel door klagers is gesteld dat beklaagde zonder overleg een deel van de door hen bij de huisarts reeds geplaatste bestelling Domperidon heeft geannulleerd, geldt dat beklaagde bewijs heeft overgelegd waaruit blijkt dat door hem ook een recept is uitgeschreven voor een bestelling

van Domperidon bij de universiteitskliniek, indien de behandeling zou aanslaan en zou worden vervolgd. Beklaagde heeft in die zin derhalve toch de wensen van klagers gerespecteerd, ook al is  dit mogelijk niet van harte geweest en is zijn houding niet positief geweest. Ook het verwijt dat beklaagde de begeleiding niet persoonlijk heeft gedaan –hetgeen volgens klagers was toegezegd-  en deze aan de waarnemend dierenarts (beklaagde sub 3) heeft overgelaten, acht het college onvoldoende om daaraan tuchtrechtelijke consequenties te moeten verbinden.

5.18. Hoewel evident is dat de communicatie tussen partijen allesbehalve soepel verliep, is voor het college onvoldoende komen vast te staan dat beklaagde de behandelmethode doelbewust heeft willen frustreren. Dat klagers op enig moment op eigen initiatief en om hen moverende redenen weer de hulp van de specialist hebben ingeroepen om de behandeling te begeleiden doet daar niet aan af, in welk kader overigens is gebleken dat na enige tijd is besloten de behandeling te staken, toen bleek dat de merrie in kwestie toch onvoldoende melk produceerde en het veulen uit zichzelf goed uit een bak melk is gaan drinken en aldus kon worden gevoed.

5.19. Gelet op het vorenstaande is niet komen vast te staan dat beklaagde sub 2 veterinair onjuist handelen kan worden verweten en wordt de klacht jegens hem ongegrond verklaard. 

6. DE BESLISSING 

Het college:

In de zaak met het nummer 2013/90 , tegen beklaagde sub 1, drs. X,

verklaart de klacht  gegrond, in voege als hiervoor beschreven;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren.

In de zaak met het nummer 2013/91 , tegen beklaagde sub 2, drs. Y,

verklaart de klacht ongegrond.

In de zaak met het nummer 2013/92 , tegen beklaagde sub 3, drs. Z,

verklaart de klacht gegrond, in voege als hiervoor beschreven;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen , voorzitter, en door de leden  drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.