ECLI:NL:TDIVTC:2015:10 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2013/69/70

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2015:10
Datum uitspraak: 26-02-2015
Datum publicatie: 09-04-2015
Zaaknummer(s): 2013/69/70
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Beklaagde Y wordt verweten een poliep in het oor van een hond in eerste instantie niet te hebben opgemerkt en ook in het verdere behandeltraject nalatig te zijn geweest. Ongegrond.       Beklaagde Z wordt met name verweten een uitslag van pathologisch weefselonderzoek onvolledig te hebben geïnterpreteerd, waardoor zij er te stellig  van uit is gegaan dat het verwijderde weefsel (een poliep in het oor van een hond) goedaardig was. Gegrond.

HET   VETERINAIR TUCHTCOLLEGE

Uitspraak in de zaak van   

X,                                        klaagster ,    

tegen

Y,                                         beklaagde sub 1   (zaak nr. 2013/69),

Z,                                        beklaagde sub 2   (zaak nr. 2013/70),

hierna tezamen te noemen: beklaagden.

  1. DE PROCEDURE

Klaagster heeft een klacht ingediend tegen beide beklaagden. Beklaagden hebben afzonderlijk verweer gevoerd, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd. Aangezien de klachten op hetzelfde feitencomplex betrekking hebben, heeft het college besloten tot een gevoegde behandeling, die op 18 december 2014 plaats heeft gevonden. Alleen beklaagden zijn hierbij verschenen.

2. DE KLACHT

Beklaagden wordt verweten, samengevat en zakelijk weergegeven, dat zij niet adequaat zouden hebben gereageerd op een door klaagster geconstateerd bultje in het linkeroor van de hond van klaagster en dat zij in een later stadium jegens klaagster een te positief beeld van de situatie hebben geschetst.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een Flatcoated Retriever met de naam A, die ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige klacht hebben geleid ongeveer 4 jaar oud was.

3.2. Op 19 november 2012 heeft klaagster met de hond beklaagde sub 1 geconsulteerd in verband met oorklachten. Beklaagde sub 1 heeft met behulp van een otoscoop beide oren geïnspecteerd en geconstateerd dat de gehoorgang van het linkeroor nauw en ernstig ontstoken was. Na het onderzoek heeft beklaagde sub 1 beide oren schoongemaakt en behandeld met oorzalf (Otiderm). Beklaagde sub 1 heeft een oorreiniger en oorzalf meegegeven en, naar hij heeft gesteld, klaagster geadviseerd om gedurende 5 dagen, eenmaal daags, oorzalf aan te brengen en na die periode terug naar de kliniek te komen voor controle.

3.3. Op 2 januari 2013 is klaagster vanwege aanhoudende klachten aan het oor terug naar de kliniek gegaan, alwaar de hond dit keer is onderzocht door beklaagde sub 2. Zij constateerde bij inspectie dat het linkeroor het beeld van een chronische oorontsteking en zij heeft opnieuw een (vijfdaagse) behandeling met oorreiniger en oorzalf voorgeschreven. Beklaagde sub 2 heeft gesteld dat zij klaagster heeft geadviseerd om terug te komen naar de kliniek indien er geen verbetering zou optreden. 

3.4. Op 22 januari 2013 is klaagster opnieuw naar de praktijk gegaan, waar de hond ditmaal door een (directe) collega van beklaagden werd onderzocht. Bij onderzoek van het linkeroor constateerde deze collega een poliep van ongeveer 1 centimeter doorsnede. Er werd afgesproken dat de poliep twee dagen later operatief verwijderd zou worden.

3.5. Op 24 januari 2013 heeft beklaagde sub 2 de operatie uitgevoerd. Tijdens de ingreep bleek de poliep tussen de kraakbeenknobbels in gegroeid te zijn en zeer lastig te verwijderen. Beklaagde sub 2 heeft de poliep zo ver c.q. volledig mogelijk verwijderd en het weggehaalde weefsel voor onderzoek opgestuurd naar een pathologisch instituut. De volgende dag heeft een consult ter controle plaatsgevonden bij beklaagde sub 1, die constateerde dat de wond er goed uitzag en die de hond per injectie pijnstillende medicatie en antibiotica heeft toegediend. 

3.6. Op 29 januari 2013 is de uitslag van het pathologisch instituut binnengekomen, waarin onder meer melding werd gemaakt van een sterke verdenking van een extramedullair plasmacytoma en een mitose index van 4-5 hpf. In geschil is wanneer deze uitslag aan klaagster is doorgegeven. Waar klaagster stelt dat dit bij een consult op 31 januari is gebeurd, heeft beklaagde sub 2 gesteld dat zij de uitslag direct telefonisch heeft doorgegeven op het moment dat zij die op 29 januari 2013 ontving. Hoe het ook zij, in ieder geval staat vast dat zij jegens klaagster heeft aangegeven dat het een goedaardige tumor betrof. Naar eigen zeggen heeft beklaagde sub 2 ook gemeld dat de poliep terug zou kunnen groeien, omdat bij de operatie (mogelijk) niet al het weefsel verwijderd was. Op 31 januari 2013 heeft een consult ter controle plaatsgevonden bij beklaagde sub 2, die constateerde dat het oor nog wat ontstoken was en dat er korsten zaten op de plaats waar de poliep was verwijderd. Beklaagde sub 2 stelt dat zij klaagster zowel bij het telefoongesprek op 29 januari 2013 als bij het consult op 31 januari 2013 ook heeft geadviseerd het oor goed in de gaten te houden en direct contact op te nemen bij de eerste tekenen van groei van het achtergebleven weefsel.

3.7. In de periode nadien is de poliep teruggegroeid tot nagenoeg dezelfde grootte als voor de verwijdering, in welk verband klaagster op 15 maart 2013 een andere dierenarts heeft geconsulteerd, door wie zij werd doorgestuurd naar een gespecialiseerde kliniek. Aldaar is op 21 maart 2013 de gehele verticale gehoorgang operatief verwijderd. Ook dit keer werd het verwijderde weefsel opgestuurd voor pathologisch onderzoek.

3.8. Op 28 maart 2013 werd klaagster door de kliniek waar de operatie was uitgevoerd telefonisch op de hoogte gebracht van de uitslag van het tweede weefselonderzoek. Het verwijderde materiaal bleek kwaadaardig te zijn en klaagster werd geadviseerd om de hond goed in de gaten te houden en iedere 6 weken terug te komen voor controle.

3.9. Op 14 juni 2013 begon de hond slechter te eten, te hoesten en veel te slapen. Enkele dagen later, op 19 juni 2013 is klaagster met de hond naar de kliniek gegaan (de kliniek waartoe zij zich in eerste instantie ook had gewend voor de second opinion). Op deze kliniek is klinisch onderzoek uitgevoerd en zijn er röntgenfoto’s gemaakt, waaruit bleek dat de hond tumoren had in de longen, darmen en maag. De situatie was zodanig ernstig, dat de volgende dag is besloten tot euthanasie.

4. HET VERWEER   

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op die verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenarts hadden behoren te betrachten ten aanzien van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen.

5.2. In het veterinair tuchtrecht geldt als uitgangspunt dat een dierenarts in beginsel alleen op zijn of haar eigen diergeneeskundige handelingen kan worden aangesproken, hetgeen meebrengt dat zij niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor diergeneeskundige handelingen die door collegae zijn uitgevoerd. Het college zal daarom de klachten per beklaagde afzonderlijk bespreken.

Ten aanzien van beklaagde sub 1 (zaak nr. 2013/69)

5.3. Voor zover beklaagde wordt verweten bij het consult op 19 november 2012 geen aandacht te hebben besteed aan een vermeend bultje in het oor van de hond, heeft beklaagde gesteld dat bij inspectie met behulp van een video-otoscoop geen bultje kon worden waargenomen. Wel werd bij dat onderzoek geconstateerd dat de gehoorgang van het linkeroor nauw en ernstig ontstoken was en was er volgens beklaagde een beschadiging/wondje zichtbaar, mogelijk ontstaan doordat de hond zichzelf vanwege jeuk in het oor had gekrabd. Het college ziet geen reden om aan de bevindingen van beklaagde te twijfelen of om te concluderen dat het ooronderzoek niet naar behoren is uitgevoerd. Beklaagde heeft ook niet onjuist gehandeld door het oor schoon te maken en voor 5 dagen oordruppels (Otiderm) voor te schrijven. Beklaagde heeft verder gesteld dat hij klaagster heeft geadviseerd om na deze periode weer terug te komen voor controle, hetgeen door klaagster echter wordt betwist. Op dit laatste punt bestaat dus tegenspraak en kunnen de feiten door het college niet met zekerheid worden vastgesteld.

5.4. Vast staat wel dat op 25 januari 2013, een dag nadat de poliep door beklaagde sub 2 operatief was verwijderd, een consult ter controle bij beklaagde sub 1 heeft plaatsgevonden. Beklaagde heeft daarbij geconstateerd dat de wond er goed uitzag en per injectie pijnstillende medicatie heeft toegediend. Niet is kunnen blijken dat beklaagde ten aanzien van dit consult veterinair onjuist handelen zou kunnen worden verweten.

5.5. Het college heeft begrepen dat beklaagde voor het overige niet meer bij de behandeling van de hond betrokken is geweest. Nu ook niet vast is komen te staan dat beklaagde zich jegens klaagster op enig moment inhoudelijk heeft uitgelaten over de uitslag van het weefselonderzoek, kan hij naar het oordeel van het college niet persoonlijk verantwoordelijk worden gehouden voor de onjuiste, althans onvolledige interpretatie hiervan, waarover hierna meer. Aldus wordt de klacht jegens beklaagde sub 1 ongegrond verklaard.

Ten aanzien van beklaagde sub 2 (zaak nr. 2013/70)

5.6. Beklaagde sub 2 wordt onder andere verweten dat zij bij het consult op 2 januari 2013 niet is ingegaan op de melding van klaagster dat er (nog steeds) een bultje in het linkeroor van de hond zichtbaar was. Beklaagde heeft in dat kader echter gesteld dat zij bij haar onderzoek constateerde dat het oor verdikt en rood van kleur was, dat er sprake was van geïrriteerd slijmvlies in de oorschelp, dat de gehoorgang nauw en rood was en dat er een vieze lucht uit het oor kwam. Dat er op dat moment ook een poliep in het oor te zien was, is door beklaagde betwist en voor het college niet vast komen te staan. Er zijn geen concrete aanwijzingen die erop duiden dat het ooronderzoek door beklaagde niet adequaat zou zijn uitgevoerd en het college gaat ervan uit dat er alleen een chronische oorontsteking kon worden geconstateerd, in welk verband zij een behandeling met oorzalf heeft voorgeschreven.

5.7. Op 22 april 2013, derhalve circa 3,5 maand na het consult bij beklaagde sub 1, is door een college van beklaagden aan de binnenkant van de oorschelp van het betreffende oor, bij de ingang van de verticale gehoorgang, wel een poliep (met een doorsnede van ongeveer 1 centimeter) geconstateerd, waaraan de hond op 24 april 2013 door beklaagde sub 2 is geopereerd. Tijdens de ingreep bleek de poliep vanwege de ligging tussen de kraakbeenknobbels zeer lastig en niet in zijn geheel te verwijderen, anders dan in eerste instantie de bedoeling was. Dat beklaagde in die gegeven situatie toch zoveel mogelijk weefsel heeft verwijderd en dit voor nadere diagnostisch onderzoek heeft opgestuurd naar een pathologisch instituut, acht het college begrijpelijk, al was aan te bevelen geweest dat zulks eerder en niet eerst na afloop van de operatie met de eigenaren was gecommuniceerd.

5.8. Vast staat dat de uitslag van het weefselonderzoek door beklaagde sub 2 aan klaagster is doorgegeven. Waar beklaagde sub 2 heeft gesteld dat dit op 29 januari 2013 telefonisch is geschied, heeft klaagster dit betwist en aangegeven dat de uitslag eerst bij het consult op 31 januari 2013 met haar is besproken. Hoe het ook zij, in ieder geval heeft beklaagde klaagster naar het oordeel van het college te voorbarig medegedeeld dat het verwijderde weefsel goedaardig van aard was. Door het pathologisch instituut was immers op basis van het ingestuurde weefsel geen definitieve conclusie getrokken, maar feitelijk alleen een sterke verdenking geuit, die kon worden bevestigd door aanvullend onderzoek (in de vorm van een immunohistochemie). In dat licht bezien en nu er nog weefselfragmenten in het oor waren achtergebleven, had het bespreken van nader cytologisch onderzoek in de rede gelegen.

5.9. In de betreffende uitslag wordt verder melding gemaakt van verspreide necrose en ulceratie. Nu bij de ingreep ook was gebleken dat het weefsel niet uitsluitend cutaan van vorm was en niet volledig verwijderd kon worden, had beklaagde naar het oordeel van het college rekening moeten houden met de mogelijkheid dat het extramedullair plasmacytoom niet zonder meer goedaardig, maar ook kwaadaardig van aard kon zijn.  Daarbij wordt tevens in aanmerking genomen dat de bedoelde uitslag wees  op zeer snel groeiend celmateriaal (mitose-index 4-5 per hpf). Beklaagde heeft aldus de uitslag onvolledig geïnterpreteerd en naar het oordeel van het college ook een te afwachtende houding aangenomen door klaagster alleen te instrueren het oor goed in de gaten te houden. In zoverre acht het college de klacht jegens beklaagde sub 2 gegrond en een waarschuwing passend.

6. DE BESLISSING   

Het college:

In de zaak met het nummer 2013/69, ten aanzien van Y:

verklaart de klacht ongegrond.

In de zaak met het nummer 2013/70, ten aanzien van Z:

verklaart de klacht gegrond, in voege als beschreven in r.o. 5.8 en r.o. 5.9;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden

drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, drs. M.J. Wisse en drs. B.J.A. Langhorst-Mak , in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2015 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.