ECLI:NL:TDIVBC:2015:9 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 14/20

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2015:9
Datum uitspraak: 14-01-2015
Datum publicatie: 30-03-2015
Zaaknummer(s): VB 14/20
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Het op onjuiste wijze uitschrijven van recepten voor URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen (ontwormingsmiddelen voor varkens).

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 14 januari 2015

in de zaak VB 14/20 van

X, dierenarts te A,

beklaagde in eerste aanleg, appellant van een uitspraak

van 26 juni 2014 van het Veterinair Tuchtcollege (2013/56),

hierna te noemen: appellant,

tegen

Y als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de Uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (thans: artikel 8.15, tweede lid, onder b, van de Wet dieren),

klager in eerste aanleg, verweerder in hoger beroep,

hierna te noemen: verweerder.

1     De procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 26 juni 2014 gegrond verklaard de klacht van verweerder , dat appellant op veterinair onjuiste wijze recepten voor URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen -ontwormingsmiddelen voor varkens- heeft uitgeschreven. Hierdoor is appellant volgens het Veterinair Tuchtcollege te kort geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, dan wel is hij op andere wijze in zodanige mate te kort geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellant de maatregel opgelegd van een onvoorwaardelijke geldboete van

€ 2.000,- als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD) en daarnaast een voorwaardelijke geldboete van € 3.000,- als bedoeld in evengenoemd artikel met een proeftijd van drie jaar, overeenkomstig het bepaalde in artikel 17, eerste lid, van de WUD, zulks met ingang van de dag waarop de uitspraak onherroepelijk is geworden.

Appellant heeft bij beroepschrift van 21 augustus 2014 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde uitspraak.

Verweerder heeft bij brief van 28 oktober 2014 een verweerschrift ingediend.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 21 november 2014. Bij die gelegenheid hebben appellant alsmede    Z als gemachtigde van verweerder hun standpunten nader toegelicht, laatstgenoemde aan de hand van een door hem overgelegde pleitnotitie.

2     De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

2.1  Het Veterinair Tuchtcollege is uitgegaan van de volgende feiten:

“3.1. Op 25 mei 2011 heeft een ambtenaar van de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) bij een controle op een varkenshouderij 4 verpakkingen van het URA-gekanaliseerde diergeneesmiddel Zerofen aangetroffen, afgeleverd door een vertegenwoordiger van een onderneming met een vergunning als bedoeld in artikel 21 Diergeneesmiddelenwet, zoals deze voor 1 januari 2013 gold.

3.2. Uit verhoor van de directeur van de betreffende onderneming en uit nader administratief onderzoek kwam naar voren dat er ten aanzien van 6 varkenshouderijen URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen (o.a. Noromectine Injectie, Panacur, Flubendazole) waren geleverd op basis van recepten die door beklaagde waren ondertekend. De directeur verkaarde dat, als bij door klanten bestelde ontwormmiddelen een recept ontbrak, er dan een recept op het kantoor van de onderneming werd opgemaakt en per fax naar beklaagde werd gestuurd, die het ondertekend retourneerde. Volgens het klaagschrift werd bepaling van de dosering en de soort ontwormmiddelen aan de vertegenwoordiger van de onderneming overgelaten. De directeur verklaarde bij zijn verhoor dat beklaagde 15 euro per uitgeschreven recept ontving en dat hij er vanuit ging dat beklaagde de varkenshouderijen bezocht om een diagnose te stellen. 

3.3. De AID heeft aan de hand van de administratie van de onderneming enkele van de varkenshouderijen bezocht, waarvoor beklaagde de betreffende recepten voor ontwormmiddelen had uitgeschreven. Uit gesprekken met de veehouders van de bezochte varkenshouderijen bleek dat beklaagde die bedrijven nimmer had bezocht, en dat er evenmin anderszins contact was geweest.

3.4. Beklaagde is op 19 september 2011 door de AID gehoord. Bij dat verhoor heeft hij aangegeven dat met de leverancier in het begin van de samenwerking de afspraak was gemaakt om contact te hebben met de varkenshouderijen en dat in die beginfase wel eens telefonisch contact was geweest met een varkenshouder, maar dat beklaagde daar al snel mee is opgehouden, aangezien de veehouders de vragen lastig vonden en beklaagde de toegevoegde waarde er niet van inzag. Beklaagde ontving naar eigen zeggen € 7,50 per uitgeschreven recept. Beklaagde sprak met de AID af dat hij in het vervolg wel visites zou afleggen alvorens recepten voor ontwormmiddelen uit te schrijven. Op 25 januari 2012 vond nog een vervolggesprek tussen beklaagde en de AID plaats, waarbij beklaagde verdere inzage heeft verstrekt in door hem uitgeschreven recepten.

3.5. Door de AID zijn nadien controles verricht om te bezien of beklaagde zijn werkwijze had aangepast. Die controles zijn op 12 en 13 maart 2012 verricht en hadden betrekking op de periode ná het verhoor van beklaagde op 19 september 2011. De eerste varkenshouder verklaarde echter geen dierenartsvisite te hebben gehad maar wel ontwormmiddelen te hebben verkregen. Een andere varkenshouder verklaarde dat beklaagde op 30 september 2011 in de stal was geweest en alleen slachtbonnen had bekeken. Van de drie gecontroleerde bedrijven, bleek dat beklaagde er slechts een had bezocht.

3.6. De AID heeft van haar bevindingen melding gedaan aan de klachtambtenaar, die heeft besloten tot het indienen van de onderhavige klacht.”

2.2  De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege berust op de volgende overwegingen:

“5.1. In geding is de vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, dan wel of hij op andere wijze zodanig te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan. In het hierna volgende worden overigens (wets)artikelen genoemd zoals luidend voor 1 januari 2013.

Ten algemene

5.2.  Sedert 1 juli 2008 geldt in Nederland voor alle diergeneesmiddelen die worden voorgeschreven aan voedselproducerende dieren een receptplicht. Het kanalisatieregime is daarbij uitgebreid met een nieuwe categorie diergeneesmiddelen, de zogenoemde URA-diergeneesmiddelen (Uitsluitend op Recept Afleveren), die vanaf 1 juli 2008 door dierhouders uitsluitend van een apotheker of vergunninghouder kunnen worden verkregen nadat een dierenarts een recept heeft uitgeschreven. Achterliggend doel van de aanscherping van de regelgeving is de hoeveelheid residuen van diergeneesmiddelen in voedselproducten te verminderen, alsook de toenemende resistentie tegen deze middelen tegen te gaan. Van overheidswege is aldus aan de dierenarts de rol van poortwachter toegekend en de dierenarts heeft in de uitoefening van zijn professie de verantwoordelijkheid om bij het voorschrijven van deze middelen selectief en restrictief te werk te gaan en overmatig en onnodig gebruik te voorkomen.

5.3. Tot de diergeneesmiddelen met de URA-status behoren sinds 1 juli 2008 ook ontwormmiddelen. In eerdere uitspraken heeft dit college als standpunt ingenomen dat bekendheid met het bedrijf, de dieren en de omstandigheden waaronder ze worden gehouden cruciale voorwaarden zijn om tot een verantwoorde beslissing omtrent de inzet van ontwormmiddelen te kunnen komen. Het Veterinair Beroepscollege heeft in een aantal uitspraken (VB 10-12 t/m 10-15) de door de dierenarts in acht te nemen voorwaarden bij het voorschrijven van URA-diergeneesmiddelen opgesomd en vastgelegd, waarbij aansluiting is gezocht bij een publicatie in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde d.d. 1 april 2009 met de titel ‘Antiparasitaire middelen en de receptplicht voor paarden’, in welke uitspraken het beroepscollege tevens heeft bepaald dat genoemde voorwaarden vanaf laatstgenoemde datum, 1 april 2009, onder dierenartsen bekend worden verondersteld.

5.4. In genoemde beroepszaken heeft het Veterinair Beroepscollege de uitgangspunten als volgt opgesomd:

-          Het behoort tot de verantwoordelijkheid van een dierenarts om bij het voorschrijven van ontwormmiddelen restrictief en selectief te werk te gaan en te onderzoeken in hoeverre het gebruik van deze middelen nodig is of kan worden verminderd;

-          Voor een verantwoorde beslissing over de inzet van ontwormmiddelen is het

             nodig dat de dierenarts de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, van een

              bezoek ter plaatse kent. In dit verband zijn onder meer van belang de huisvesting van de

             dieren, hun aantal, leeftijd en de wormbelasting. Dit laatste kan aan de hand van

             faecesonderzoek worden nagegaan;

-          Indien een dierenarts de dieren waarvoor de middelen worden gevraagd en de

              plaats waar ze gehouden worden niet kent, is een bezoek ter plaatse nodig;

-          Op basis van de bevindingen van het onderzoek dient een adequaat behandelplan 

te worden opgesteld;

-          De bevindingen dienen te worden vastgelegd in een controleerbare verslaglegging;

-          Indien de dierenarts voldoende op de hoogte is van de plaats waar en de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, kunnen een bezoek ter plaatse en nadere diagnostiek achterwege worden gelaten;

-          Dat betekent echter niet dat na een eerste bezoek ter plaatse gedurende een reeks van jaren    geen bezoeken meer behoeven te worden afgelegd. Het is in overeenstemming met Good Veterinary Practice dat een dierenarts ten minste één maal per jaar een bezoek ter plaatse aflegt. Dit sluit aan bij het bepaalde in artikel 97, lid 5, onder b ,van de Diergeneesmiddelenregeling, dat recepten voor wormmiddelen voor maximaal één jaar mogen worden voorgeschreven.

5.5. Samengevat dient het voorschrijven van ontwormmiddelen te zijn gebaseerd op bekendheid met de betrokken dieren, met het bedrijf en met de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, welke bekendheid moet zijn ontleend aan bedrijfsbezoeken en op eigen waarneming van de dierenarts dient te berusten. In een latere uitspraak VB 13/13 is door het Veteriniar Beroepscollege onderschreven dat dit basisprincipe c.q. de hiervoor geformuleerde voorwaarden voor alle voedselproducerende dieren in acht dienen te worden genomen, daaronder ook voor varkens.

Met betrekking tot de klacht in dit specifieke geval

5.6. Beklaagde heeft de feiten zoals aan de klacht ten grondslag zijn gelegd niet bestreden. Ter zitting is door beklaagde andermaal erkend dat hij in de periode tussen 1 januari 2010 en

19 september 2011 niet op de betreffende varkenshouderijen is geweest voor een bedrijfsbezoek, alvorens hij de recepten voor ontwormmiddelen uitschreef. Gelet op het tijdvak waarin die feiten zich hebben voorgedaan, behoorde beklaagde op basis van de eerder genoemde jurisprudentie redelijkerwijs te weten dat zijn werkwijze in veterinaire zin onzorgvuldig en niet overeenkomstig de veteriniare maatstaven is geweest. Ten overvloede zij nog vermeld dat, voor zover er in het verleden al eens een telefonisch contact tussen beklaagde en een varkenshouder zou hebben plaatsgevonden, hetgeen niet is gebleken, zulks niet in de plaats kan treden van een bedrijfsbezoek door de dierenarts zelf, waarmee zoveel mogelijk wordt gewaarborgd dat er niet onnodig ontwormiddelen worden geleverd. Beklaagde heeft in de hierbedoelde periode dus recepten voor deze middelen uitgeschreven, zonder dat hij de dieren waarvoor ze bestemd waren op locatie had gezien en zonder dat hij de varkenshouderijen en de omstandigheden waaronder de dieren werden gehouden van bedrijfsbezoeken en uit eigen waarneming kende, laat staan dat is gebleken van een op de concrete situatie van het bedrijf toegespitst behandelplan.

5.7. De door beklaagde gevolgde werkwijze biedt onvoldoende garanties om tot een restrictieve inzet van URA-middelen te komen en werkt misbruik of onnodig gebruik en dus resistentie in de hand, hetgeen schadelijk voor de dier- en volksgezondheid kan zijn. Ook kan met een dergelijke onzorgvuldige en onverantwoorde werkwijze het risico ontstaan dat een ongeschikt ontwommiddel wordt ingezet en een wormbesmetting niet adequaat kan worden bestreden. Gelet op het voorgaande en nu ook de door de klachtambtenaar genoemde cijfers niet zijn bestreden, gaat het college er vanuit dat tussen 1 januari 2010 en 19 september 2011 door beklaagde zonder voorafgaand bedrijfsbezoek en zonder serieuze diagnostiek meer dan 200 recepten voor URA-diergeneesmiddelen voor varkens zijn uitgeschreven, voor aanzienlijke hoeveelheden verpakkingen. Hoewel er afwijkende verklaringen zijn gegeven omtrent de vergoeding die beklaagde per uitgeschreven recept ontving, zou blijkens het door hemzelf genoemde bedrag van

€ 7,50 per recept (x 200) tenminste een bedrag van € 1.500 zijn verdiend.

5.8. Voor zover beklaagde in de schriftelijke fase van de procedure een opsomming heeft gegeven van varkensbedrijven die door hem zijn bezocht, geldt dat die opsomming geen betrekking heeft op de klachtperiode, maar op de periode ná 19 september 2011, kennelijk bedoeld om aan te geven dat sedert het gesprek met de AID door beklaagde een andere werkwijze wordt gevolgd. Echter moet worden geconstateerd dat uit het berechtingsrapport volgt en door beklaagde ook niet is bestreden dat bij een nadien gehouden controle bij drie varkenshouderijen bleek dat beklaagde op twee van die gecontroleerde bedrijven geen visite had afgelegd, alvorens recepten voor ontwormmiddelen te hebben voorgeschreven. Hoewel geen onderdeel van de klacht en buiten het bestek van de procedure wordt terzijde nog opgemerkt dat het college niet de indruk heeft gekregen dat beklaagde bekend is met de afspraken zoals die binnen de varkenssector al enige jaren bestaan en die inmiddels wettelijk zijn verankerd, in die zin dat per bedrijf een ‘1-op-1 overeenkomst’ tussen de varkenshouder en een dierenarts van toepassing is, die in beginsel niet toelaat dat buiten de vaste dierenarts op het bedrijf door andere dierenartsen medicatie wordt voorgeschreven.

5.9. Op grond van het voorgaande wordt de klacht door het college gegrond verklaard. Op basis van de eerder genoemde jurisprudentie werd en wordt beklaagde verondersteld te weten dat in de hier in het geding zijnde periode (van 1 januari 2010 tot 19 september 2011) het zonder voorafgaand bedrijfsbezoek uitschrijven van recepten voor ontwormmiddelen niet getuigt van Good Veterinairy Practice en dat hij daarmee niet heeft gehandeld overeenkomstig de poortwachtersrol die hem in deze als voorschrijvend dierenarts door de wetgever is toegekend. Gelet op het feit dat met een veterinair onverantwoorde werkwijze een aanzienlijk financieel voordeel is behaald, wordt na te melden onvoorwaardelijke geldboete op zijn plaats geacht. Het college acht termen aanwezig om beklaagde daarnaast een voorwaardelijke boete opleggen, met als doel recidive en het opnieuw in de fout gaan te voorkomen. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.”

3     De beoordeling van het hoger beroep

3.1  Het Veterinair Beroepscollege gaat bij de beoordeling van deze zaak uit van de door het Veterinair Tuchtcollege vastgestelde feiten, hiervoor in § 2.1 vermeld, tegen welke vaststelling partijen geen bezwaren hebben geuit.

3.2  Appellant heeft ter zitting in beroep verklaard, dat hij zich er destijds weliswaar van bewust was dat hij in de periode, waarop de klacht betrekking heeft, veterinair onjuist heeft gehandeld maar dat hij hieraan toen niet veel gewicht heeft gehecht, omdat in bedoelde klachtperiode ontwormmiddelen nog gewoon via het internet konden worden gekocht zonder dat daar een dierenarts aan te pas kwam. Voorts heeft hij verklaard dat hij nadien

-op grond van afspraken met de NVWA- alleen nog recepten voor ontwormmiddelen heeft uitgeschreven na bedrijfsbezoeken en dat wat betreft de door het Veterinair Tuchtcollege onder 5.8 genoemde twee niet afgelegde bedrijfsbezoeken deze nalatigheid heeft plaatsgevonden in een overgangsperiode kort na de periode, waarop de klacht betrekking heeft.

3.3  Het Veterinair Beroepscollege stelt vast dat appellant met hetgeen hij in beroep naar voren heeft gebracht de vaststelling door het Veterinair Tuchtcollege dat hij in de betrokken periode, te weten: van 1 januari 2010 tot 19 september 2011, op veterinair onjuiste wijze recepten voor URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen

- ontwormingsmiddelen voor varkens - heeft uitgeschreven, niet heeft betwist. Hiermee staat vast dat appellant in deze periode tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Hetgeen hij naar voren heeft gebracht omtrent zijn handelwijze na de betrokken periode kan hier niet aan afdoen, omdat dat de onjuistheid van de eerdere handelwijze niet wegneemt.

In beroep heeft appellant voorts betoogd dat hij in de betrokken periode op de beschreven, onjuiste wijze heeft gehandeld, omdat een ambtenaar van de NVWA in 2010 bij een controlebezoek bij Lifarma B.V. te Baexem te kennen had gegeven dat mocht worden voortgegaan met het uitschrijven van de recepten, zonder dat daaraan een bedrijfsbezoek vooraf was gegaan. Omdat appellant dit betoog, waarvan de juistheid door verweerder is betwist, desgevraagd niet met feiten heeft onderbouwd of anderszins heeft geconcretiseerd, kunnen daaraan geen gevolgen worden verbonden voor de beoordeling van het beroep.

3.4  Ter zake van de door het Veterinair Tuchtcollege opgelegde maatregel is het Veterinair Beroepscollege van oordeel, dat deze, gelet op de omstandigheden van het geval, dient te worden gematigd en dat de maatregel van een geldboete als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet dieren van € 3.000,-, waarvan de helft voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar, in het onderhavige geval passend en geboden is.

3.5  Gelet op het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven voor wat de opgelegde maatregel betreft en dat aan appellant de maatregel van een geldboete als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet dieren van € 3.000,-, waarvan de helft voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar, dient te worden opgelegd.

4     De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege

-vernietigt de uitspraak waarvan beroep voor wat de opgelegde maatregel betreft;

-legt appellant de maatregel van een geldboete als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet dieren van € 3.000,-, waarvan de helft voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar, op.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter, en de leden mr. Y.A.J.M. van Kuijck,

mr. J.L.W. Aerts, drs. C.W. Davidse, dierenarts, en drs. H.W. Wagenaar, dierenarts, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Lubbers, secretaris en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 14 januari 2015 in tegenwoordigheid van de secretaris.

w.g. secretaris                                                             w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris