ECLI:NL:TDIVBC:2015:7 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 14/17 en 18

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2015:7
Datum uitspraak: 14-01-2015
Datum publicatie: 30-03-2015
Zaaknummer(s): VB 14/17 en 18
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling hond, een herder, geboren 10-4-2006, met bijtwonden van een andere hond.

 Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 14 januari 2015

in de zaken VB 14/17 en 18 van

X, wonende te A,

klaagster in eerste aanleg, appellante van een uitspraak

van 22 mei 2014 van het Veterinair Tuchtcollege (in de zaken 2013/43 en 44),

hierna te noemen: klaagster

tegen

Y (zaaknummer VB 14/17)

dierenarts te A,

beklaagde sub 1 in eerste aanleg,

verweerster in hoger beroep,

hierna te noemen: dierenarts A

en

Z (zaaknummer VB 14/18)

beklaagde sub 2 in eerste aanleg,

verweerster in hoger beroep

hierna te noemen: dierenarts B,

beklaagde hierna samen te noemen: de dierenartsen.                      

1      Het geding in beroep

Bij een op 21 juli 2014 bij het Veterinair Beroepscollege ingekomen beroepschrift is klaagster in beroep gekomen tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van

22 mei 2014, waarbij haar klachten tegen dierenarts A en dierenarts B ongegrond respectievelijk niet ontvankelijk zijn verklaard. De dierenartsen hebben hierop schriftelijk gereageerd.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het Veterinair Beroepscollege, gehouden op 24 oktober 2014, waar klaagster en de dierenartsen hun standpunten hebben toegelicht.

Hierna is de uitspraak bepaald.

2      De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

2.1  Het Veterinair Tuchtcollege heeft de voorgeschiedenis van de zaak als volgt weergegeven, waarbij dierenarts A is aangeduid als beklaagde sub 1 en dierenarts B als beklaagde sub 2:

“3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een herder met de naam P, geboren 10 april 2006. 

3.2. In de avond van 24 december 2012 is de hond gebeten door een andere hond, onder meer in een van haar achterpoten.

3.3. De volgende dag, 25 december 2012, heeft klaagster contact opgenomen met de praktijk waar beklaagden werkzaam zijn en er heeft vervolgens een consult plaatsgevonden. Bij dit consult is de hond gezien door beklaagde sub 1, die op basis van het klinisch beeld antibiotica en pijnstillende medicatie heeft voorgeschreven, waarna klaagster de hond mee naar huis heeft genomen.

3.4. De volgende ochtend, 26 december 2012, bleek de situatie te zijn verslechterd, in die zin dat klaagster heeft gesteld dat de hond veel pijn had en niet op haar gewonde achterpoot kon staan. In verband hiermee heeft opnieuw een consult op de praktijk plaatsgevonden, waarbij de hond aan een infuus is gelegd en per injectie pijnstillende medicatie is toegediend. De hond is ter observatie op de praktijk gebleven en klaagster is naar huis gegaan.

3.5. Later die middag heeft klaagster vanuit de praktijk telefonisch de mededeling gekregen dat de situatie verder was verslechterd, in de zin dat vitale organen uitvielen, de hond veel pijn hield en de betreffende achterpoot aan het afsterven was. Aan klaagster werd geadviseerd de hond te laten inslapen. Klaagster heeft daarmee ingestemd. Klaagster is later die middag naar de praktijk gekomen, waar zij een gesprek heeft gehad met beklaagde sub 2, die haar heeft verteld dat er sprake was van sepsis en dat de hond niet meer te redden was.

3.6. In de periode hierna is een geschil ontstaan over de betaling van de nota, betrekking hebbend op genoemde consulten. Er is tussen de dierenartsenpraktijk en klaagster gecorrespondeerd en uiteindelijk is vanuit de praktijk een incassoprocedure gestart.”

2.2  De beslissing van het Veterinair Tuchtcollege berust op de volgende beoordeling:

“5.1. In het geding is de vraag of beklaagden te kort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenartsen hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen.

5.2. Bij de beantwoording van die vraag stelt het college voorop dat, in afwijking van het civiele recht, het in het veterinair tuchtrecht niet mogelijk is een dierenartsenpraktijk als zodanig verantwoordelijk c.q. aansprakelijk te stellen. Het veterinair tuchtrecht is individueel van aard en een belangrijk uitgangspunt is dat een dierenarts alleen op zijn of haar eigen diergeneeskundige handelingen kan worden aangesproken en niet op de handelingen of gedragingen van een collega. Klaagster is hier in correspondentie door het secretariaat van het college overigens  nadrukkelijk op gewezen. Tegen die achtergrond en nu de klachten in de onderhavige tuchtprocedure zijn gericht tegen Y en Z, ligt alleen hun veterinair handelen bij de genoemde consulten aan het college ter beoordeling voor.

5.3. Een ander bij de beoordeling van de klachten in aanmerking te nemen uitgangspunt in het veterinair tuchtrecht is dat het er bij de vraag of er sprake is geweest van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen niet omgaat of de meest optimale behandeling heeft plaatsgevonden c.q. of het handelen beter had gekund, maar wordt als maatstaf aangehouden of is gehandeld als van een redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsgenoot in de omstandigheden van het geval mocht worden verwacht. Met in achtneming van de hiervoor beschreven uitgangspunten zal het college thans overgaan tot bespreking van het veterinair handelen van iedere beklaagde afzonderlijk.

Ten aanzien van beklaagde sub 1, (dierenarts A in hoger beroep)   (zaaknr. 2013/43):

5.4. De beoordeling van de klacht tegen beklaagde sub 1 wordt bemoeilijkt doordat de lezingen over de wijze waarop het consult op 25 december 2012 is verlopen erg uiteenlopen. Klaagster stelt dat beklaagde de hond slechts op een afstand heeft bekeken en de wonden niet naar behoren heeft geïnspecteerd, dat zij niets heeft gedaan met het gegeven dat de hond enorm stonk en dat de huid om de wonden niet is geschoren en dat de hond ook niet is getemperatuurd.

5.5. Beklaagde heeft dit alles betwist. Zij heeft gesteld dat de hond wel degelijk is getemperatuurd, dat de hond bij het consult een attente indruk maakte en de gewonde poot op dat moment kon belasten, terwijl zij zich de door klaagster gestelde stank niet kan herinneren. Beklaagde heeft voorts gesteld dat ze de wonden in de spreekkamer naar behoren heeft kunnen beoordelen, dat zij een aanvang heeft gemaakt met het scheren van de gewonde achterpoot, maar daarmee is opgehouden, omdat klaagster haar verschillende keren wees op het feit dat de hond vanwege de stress kon ‘flippen’ en dan niet meer te houden zou zijn. Volgens beklaagde was er op dat moment geen directe aanleiding tot verder onderzoek.

5.6. Uit het voorgaande volgt dat het door beklaagde geschetste beeld van het verloop van het consult en de wijze waarop door haar is gehandeld niet overeenkomt met hetgeen klaagster daarover heeft gesteld. Ook de zitting heeft niet geleid tot een voldoende duidelijk beeld over hoe de precieze gang van zaken bij het consult is geweest. Als van de lezing van beklaagde zou worden uitgegaan, waarvoor steun is te vinden in de patiëntenkaart, is er naar het oordeel van het college onvoldoende aanleiding te oordelen dat zij veterinair onjuist heeft gehandeld. Er is alsdan vastgesteld dat er geen sprake was van koorts, hetgeen ook uit de patiëntenkaart volgt, waarin ook de wonden staan omschreven, en heeft zij alsdan de afweging gemaakt om geen uitgebreidere inspectie, bijvoorbeeld onder narcose, van de wonden te verrichten. De bevindingen als door beklaagde beschreven wezen op dat moment ook niet op een acute noodsituatie of op tekenen voor de nadien vastgestelde sepsis, noch waren er andere aanwijzingen die noopten tot direct nader onderzoek of doorverwijzing. Zulks in combinatie met de gestelde waarschuwingen die klaagster haar had gegeven viel alsdan de afweging om op dat moment nog geen nader onderzoek te doen in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van het college te billijken en was deze verdedigbaar.

5.7. Niet vergeten mag voorts worden dat beklaagde feitelijk een behandeling heeft ingesteld, te weten een medicamenteuze therapie met antibiotica en pijnstillende medicatie en onbestreden is gebleven dat zij klaagster kenbaar heeft gemaakt dat zij opnieuw contact moest opnemen als de situatie zou verslechteren. Ter zitting heeft klaagster overigens verklaard dat zij ook zelf niet vond dat de hond op die eerste kerstdag reeds in een dramatische conditie verkeerde. Als van de door beklaagde geschetste omstandigheden zou worden uitgegaan, mocht zij naar het oordeel van het college met het verrichte onderzoek en de behandeling op eerste kerstdag volstaan en voert het alsdan te ver om te concluderen dat zij zodanig tekort zou zijn geschoten in de medische zorg jegens de hond, dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel gerechtvaardigd zou zijn. Herhaald zij dat niet als maatstaf geldt of het veterinair handelen beter of uitgebreider had gekund, maar of het handelen binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven. Klaagster heeft weliswaar gesteld dat het consult geheel anders is verlopen en dat er door beklaagde nauwelijks althans onvoldoende onderzoek zou zijn verricht, maar toereikend bewijs om dit met zekerheid aan te kunnen nemen is niet bijgebracht. Er is dus sprake van twee tegenovergestelde lezingen en door het college kunnen de precieze feiten zoals die tijdens het bewuste consult hebben plaatsgevonden niet worden vastgesteld. Bij deze stand van zaken stuit de klacht af op bewijs en is niet althans onvoldoende vast komen staan dat beklaagde veterinair nalatig heeft gehandeld, althans niet zodanig dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel geboden zou zijn.

5.8. Voor het overige is niet gebleken dat beklaagde na het consult op eerste kerstdag nog bij de behandeling van de hond of de verdere advisering betrokken is geweest en kunnen haar mitsdien geen tuchtrechtelijke verwijten worden gemaakt. De klacht tegen beklaagde sub 1 zal mitsdien ongegrond worden verklaard.

Ten aanzien van beklaagde sub 2, (dierenarts B in hoger beroep)  (zaaknr. 2013/44):

5.9. Beklaagde heeft in verweer, dupliek en ter zitting betwist bij de behandeling van de hond betrokken te zijn geweest. Beklaagde stelt dat zij klaagster en de hond op 26 december 2012 bij

aankomst op de praktijk wel heeft gezien en begroet, maar dat zij zelf geen veterinaire handelingen bij de hond heeft verricht en evenmin het telefoongesprek die middag te hebben gevoerd, waarin is geadviseerd tot euthanasie. Beklaagde heeft gesteld dat zij eerst ná de euthanasie van de hond, toen klaagster in de middag weer op de praktijk arriveerde, een gesprek met klaagster en haar zoon heeft gevoerd.

5.10. Klaagster heeft hiertegenover gesteld dat beklaagde bij het consult op 26 december 2012 een injectie aan de hond heeft toegediend, in welk verband de injectiespuit haar zou zijn aangereikt door twee assistentes. Dat beklaagde, buiten het toedienen van die injectie en het gesprek dat ná de euthanasie van de hond met klaagster is gevoerd, anderszins bij de behandeling van de hond of advisering betrokken is geweest, is door klaagster niet gesteld.

5.11. Op grond van de tegenstrijdige lezingen over en weer en nu er anderszins geen bewijs is bijgebracht, is door het college niet met zekerheid kunnen worden vastgesteld dat beklaagde  veterinaire handelingen heeft verricht in het behandeltraject voor de euthanasie van de hond. Het college zal klaagster daarom in haar klacht tegen beklaagde sub 2 niet ontvankelijk verklaren. Ten overvloede wordt overwogen dat, zo toch juist zou zijn dat beklaagde, zoals klaagster stelt, de hond tijdens het consult op tweede kerstdag een injectie met medicatie heeft gegeven, er geen valide redenen zijn aangevoerd om zulks tuchtrechtelijk verwijtbaar te kunnen achten. Ook met betrekking tot het gesprek dat door beklaagde met klaagster is gevoerd ná het overlijden van de hond, kan naar het oordeel van het college niet worden geconcludeerd dat daarbij onjuist of nalatig zou zijn gehandeld, waar beklaagde ontkent eerder die middag het telefoongesprek met klaagster te hebben gevoerd, waarbij is geadviseerd tot euthanasie.”

3.    De beoordeling van het beroep

Ten aanzien van zowel dierenarts A als dierenarts B

3.1  Het beroep richt zich in beide zaken allereerst tegen de feiten waarvan het Veterinair Tuchtcollege is uitgegaan.

3.2. Dienaangaande overweegt het Veterinair Beroepscollege als volgt.

In gevallen als het onderhavige, waarin partijen een verschillende lezing geven van de voor de beoordeling van de klacht relevante feiten en omstandigheden, is het vaste tuchtrechtspraak dat, wanneer op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit rechtsoordeel berust niet op de opvatting dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van beklaagde, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Een tuchtrechtelijke sanctie kan slechts worden gebaseerd op zodanige feiten en omstandigheden.

Voorts ten aanzien van dierenarts A

3.3  Het beroep ten aanzien van dierenarts A richt zich voorts tegen het feit dat de versie van de dierenarts naar klaagster stelt meer waarde zou hebben gekregen dan de versie van klaagster.

3.4. Vastgesteld wordt dat ook in beroep het door dierenarts A geschetste beeld van het verloop van het consult en de wijze waarop door haar is gehandeld niet overeenkomt met wat klaagster daarover heeft gesteld. Ook de zitting in hoger beroep heeft niet geleid tot een voldoende duidelijk beeld over de precieze gang van zaken tijdens het consult van 25 december 2012. Zoals hiervoor reeds is overwogen behoort het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Een tuchtrechtelijke sanctie kan slechts worden gebaseerd op zodanige feiten en omstandigheden.

3.4. Het Veterinair Beroepscollege kan zich verenigen met hetgeen het Veterinair Tuchtcollege ten aanzien van dierenarts A onder 5.4 tot en met 5.8 heeft overwogen.

3.5. Voorts overweegt het Veterinair Beroepscollege het volgende.

Het bijtincident heeft plaatsgehad op kerstavond. Klaagster was toen niet thuis en bemerkte dit pas ’s avonds na terugkomst. Zij geeft zowel in haar stukken als ter zitting aan dat zij heeft geprobeerd de wonden schoon te maken en dat zij Ibuprofen 200 mg heeft gegeven. Klaagster heeft de volgende dag rond 10.30 uur de praktijk gebeld, waarna de hond rond 12.00 uur door dierenarts A is gezien. De lezingen omtrent de toestand van de hond tijdens dit consult lopen uiteen. Zowel in haar stukken als ter zitting stelt klaagster dat de hond erg stonk en veel pijn had aan haar poot. Dit wordt, mede onder verwijzing naar de patiëntenkaart, betwist door dierenarts A.

Het Veterinair Beroepscollege acht, gelet op het voorgaande en gezien het tijdsverloop tussen het bijtincident en het consult en de temperatuur die blijkens de patiëntenkaart is gemeten, niet aannemelijk geworden dat er sprake was van zodanige stank dat dit tot een andere behandeling had moeten leiden dan dierenarts A vervolgens heeft ingezet.

Ook het Veterinair Beroepscollege is dan ook van oordeel dat de klacht afstuit op bewijs en dat niet althans onvoldoende is komen vast te staan dat dierenarts A veterinair nalatig heeft gehandeld, althans niet zodanig dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel geboden zou zijn.

3.6. Het vorenoverwogene brengt het Veterinair Beroepscollege dan ook tot de slotsom, dat het beroep tegen de beslissing met betrekking tot dierenarts A dient te worden verworpen.

Voorts ten aanzien van dierenarts B

3.7  Ten aanzien van dierenarts B overweegt het Veterinair Beroepscollege voorts met verwijzing naar hetgeen hierboven onder 3.1 is overwogen, dat ook in beroep niet is komen vast te staan, dat dierenarts B op enigerlei wijze bij de behandeling van de hond betrokken is geweest. Het Veterinair Beroepscollege kan zich verenigen met hetgeen het Veterinair Tuchtcollege dienaangaande onder 5.9 tot en met 5.11 heeft overwogen. 

3.8  Het voorgaande brengt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom, dat ook het beroep tegen de beslissing met betrekking tot dierenarts B dient te worden verworpen.

4      De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

In de zaak met zaaknummer VB 14/17 (dierenarts A) :

- verwerpt het beroep.

In de zaak met zaaknummer VB 14/18 (dierenarts B) :

- verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter en de leden mr. G. van der Wiel,

mr. I.M. Davids, dr. L.M. Derkx-Overduin (dierenarts) en drs. L.A.J. Smeenk (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. C.M. Lubbers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 14 januari 2015 in tegenwoordigheid van de secretaris.

w.g. secretaris                                                             w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris