ECLI:NL:TDIVBC:2015:3 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 14/10

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2015:3
Datum uitspraak: 14-01-2015
Datum publicatie: 30-03-2015
Zaaknummer(s): VB 14/10
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Herzieningverzoek van beklaagde van uitspraak VBC van 31 januari 2014 in de zaak nr. VB 13/07 (ECLI:NL:TDIVBC:2014:2)

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 14 januari 2015

in zaak nr. VB 14/10 van

 X, dierenarts te A,                              

op haar verzoek om herziening van de uitspraak van het Veterinair Beroepscollege van 31 januari 2014 in zaak nr. VB 13/07,

hierna te noemen: verzoekster.

1      De procedure

Bij uitspraak van 31 januari 2014 in zaak nr. VB 13/07 (ECLI:NL:TDIVBC:2014:2) heeft het Veterinair Beroepscollege het beroep tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 25 april 2013 in zaak nr. 2012/82, waarbij aan verzoekster de maatregel van een onvoorwaardelijke geldboete van € 1.500,00 als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 is opgelegd, verworpen.

Bij brief van 12 mei 2014, ingekomen op 15 mei 2014, heeft verzoekster verzocht om herziening van bovengenoemde uitspraak van het Veterinair Beroepscollege.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 21 november 2014. Bij die gelegenheid heeft Y, advocaat te B, namens verzoekster aan de hand van door hem overgelegde pleitnotities zijn standpunt nader toegelicht. Tevens is de klachtambtenaar, vertegenwoordigd door Z, ambtenaar bij het ministerie van Economische Zaken, verschenen.

2          De beoordeling van het verzoek om herziening

2.1       Het Veterinair Beroepscollege heeft in zijn uitspraak van 13 september 2011, nr. VB 10/05hz (ECLI:NL:TDIVBC:2011:4), overwogen dat in de Wet op de uitoefening van de Diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD) noch in enig ander wettelijk voorschrift is voorzien in de mogelijkheid van het vragen van herziening van een onherroepelijk geworden uitspraak van het Veterinair Beroepscollege. Het College heeft niettemin geoordeeld dat het een fundamenteel vereiste van behoorlijk procesrecht is dat een beroepsbeoefenaar die ingevolge artikel 14 of artikel 15 van de WUD is onderworpen aan tuchtrechtspraak, herziening kan vragen van een onherroepelijk geworden uitspraak van het College, waarbij sprake is van de bevestiging of oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 16 van de WUD. Om in deze leemte in de wet te voorzien heeft het Veterinair Beroepscollege het geraden geacht in de hiervoor bedoelde gevallen artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en de jurisprudentie met betrekking tot die bepaling van overeenkomstige toepassing te achten.

            Inmiddels is de WUD vervallen en is de Wet Dieren (hierna: WD) in werking getreden. De laatstgenoemde wet kent eenzelfde leemte als de WUD. In dit verband acht het Veterinair Beroepscollege het evenzeer geraden artikel 8:119 van de Awb – welk artikel sedert 1 januari 2013 in de plaats is getreden van artikel 8:88 van de Awb – en de jurisprudentie met betrekking tot deze bepaling ook nu van overeenkomstige toepassing te achten.

2.2       Overeenkomstig artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan het Veterinair Beroepscollege op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij het Veterinair Beroepscollege eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

2.3       Verzoekster betoogt dat zij ernstige vraagtekens zet bij de objectiviteit en onafhankelijkheid van de organisatie van het veterinaire tuchtrecht, nu zowel de klachtambtenaar, het Veterinair Tuchtcollege als het Veterinair Beroepscollege onder hetzelfde ministerie vallen.

2.4       Het Veterinair Beroepscollege overweegt ter zake van de onafhankelijkheid van de met tuchtrechtspraak belaste veterinaire colleges dat het Veterinair Tuchtcollege en het Veterinair Beroepscollege zijn ingesteld bij het bepaalde in artikel 8.16 respectievelijk 8.36 van de WD. Doordat de voorzitter en de leden van de genoemde colleges door de minister van Economische Zaken en de minister van Veiligheid en Justitie gezamenlijk worden benoemd en bij het bepaalde in de artikelen 8.17, 8.18, 8.19, 8.20, 8.21, 8.29 en 8.36 van de WD waarborgen zijn ingebouwd voor het onafhankelijk functioneren van de voorzitter en de leden van deze colleges op een wijze die vergelijkbaar is met het functioneren van de rechterlijke macht, is het recht op een behoorlijk proces voldoende gewaarborgd.

            De vraag of de klachtambtenaar voldoende onafhankelijk is, is hier niet relevant. In het tuchtrechtelijk geding heeft de klachtambtenaar, gelijk aan elke andere klager, de rol van procespartij en is het de taak van de veterinaire colleges om de klacht van de klachtambtenaar onafhankelijk en naar objectieve en veterinaire maatstaven te beoordelen en op de grondslag van de klacht aan de hand van het bepaalde in artikel 4.2 van de WD te bezien of een dierenarts tekort is geschoten in hetgeen van hem als diergeneeskundige mocht worden verwacht.

2.5       Verzoekster betoogt dat uit het artikel ‘VTC neigt naar dwaling’ in het tijdschrift ‘Veearts’ van april 2014 blijkt dat de klachtambtenaar onzorgvuldig werkt. Om die reden kan niet van de juistheid en betrouwbaarheid van het berechtingsrapport worden uitgegaan en had dit niet aan haar tuchtrechtelijke veroordeling ten grondslag gelegd mogen worden. Hoewel het artikel van na de uitspraak is waarvan om herziening wordt verzocht, speelden de daarin genoemde zaken al voor die uitspraak, aldus verzoekster.

2.6       Het Veterinair Beroepscollege heeft in de uitspraak van 31 januari 2014 geoordeeld dat het berechtingsrapport, dat de klachtambtenaar aan de klacht ten grondslag heeft gelegd, niet onzorgvuldig tot stand is gekomen. Met het door haar overgelegde artikel uit het tijdschrift ‘Veearts’ heeft verzoekster geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb aangedragen in het licht waarvan dat oordeel onjuist zou zijn, reeds omdat het daarin gestelde, wat daar verder ook van zij, geen betrekking heeft op concrete feiten en omstandigheden in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak waarvan om herziening wordt verzocht.

            Het betoog faalt.

2.7       Verzoekster betoogt dat het haar niet bekend was en ook niet bekend had kunnen zijn dat het Veterinair Tuchtcollege in een uitspraak van 4 oktober 2012 in zaak nr. 2011/101 (ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0466), die – naar verzoekster stelt – ten tijde van haar tuchtrechtelijke procedure nog niet op de website www.overheid.nl was gepubliceerd, althans die zij niet heeft kunnen vinden, bij de klachtambtenaar erop heeft aangedrongen getuigenverklaringen die in het berechtingsrapport zijn opgenomen, te laten ondertekenen. Desondanks heeft de klachtambtenaar in haar zaak niet‑ondertekende verklaringen in het berechtingsrapport opgenomen. Gelet op de discrepanties tussen deze verklaringen en de door haar overgelegde ondertekende getuigenverklaringen, dient getwijfeld te worden aan de door de klachtambtenaar aan het berechtingsrapport ten grondslag gelegde verklaringen. Derhalve kan het berechtingsrapport volgens verzoekster niet aan haar tuchtrechtelijke veroordeling ten grondslag worden gelegd. Dat de klachtambtenaar, ondanks dat het Veterinair Tuchtcollege daarop heeft aangedrongen, de verklaringen van getuigen niet heeft laten ondertekenen, dient voor rekening en risico van de klachtambtenaar te komen, aldus verzoekster.

2.8       De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 4 oktober 2012 is op 15 november 2012 op de website www.overheid.nl gepubliceerd. Verzoekster, die ook destijds door een advocaat werd bijgestaan, had vanaf laatstgenoemde datum bekend kunnen zijn met die uitspraak. Zij had die uitspraak derhalve ter ondersteuning van haar betoog in de procedures bij zowel het Veterinair Tuchtcollege als het Veterinair Beroepscollege naar voren kunnen brengen. Om die reden is hetgeen verzoekster heeft aangevoerd, daargelaten of dit tot het door haar beoogde resultaat zou hebben kunnen leiden, geen feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb.

Het betoog faalt.

2.9       Verzoekster betoogt dat d e voorwaarden voor het handelen overeenkomstig de Goede Veterinaire Praktijk als neergelegd in de Leidraad van 1 april 2009 eerst met de uitspraak van het Veterinair Beroepscollege van 13 september 2011 in zaak nr. VB 10/12 (ECLI:NL:TDIVBC:2011:12) vaststonden, zodat pas vanaf die datum dienovereenkomstig moest worden gehandeld. Nu in de Leidraad niet staat vermeld dat zij fysieke bedrijfsbezoeken diende af te leggen en dit pas bij voornoemde uitspraak duidelijk werd, kan haar het nalaten van die bedrijfsbezoeken, gelet op de periode waarin de aan haar verweten gedragingen zouden hebben plaatsgevonden, niet tuchtrechtelijk worden verweten. Eerst in de uitspraak van 31 januari 2014 heeft het Veterinair Beroepscollege volgens haar erkend dat de verplichting tot een bedrijfsbezoek niet expliciet uit de Leidraad van 1 april 2009 volgt. Bovendien had het Veterinair Beroepscollege bij de invulling van de Goede Veterinaire Praktijk volgens verzoekster niet de Leidraad, maar de uitspraak van 13 september 2011 in zaak nr. VB 10/12 als uitgangspunt dienen te nemen, nu de wetgever heeft bepaald dat uiteindelijk het Veterinair Beroepscollege bedoelde invulling dient te geven.

2.10     Bij de beoordeling van een herzieningsverzoek is uitsluitend van belang of feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8 :119, eerste lid, van de Awb zijn gesteld. Het betoog van verzoekster behelst geen feiten of omstandigheden in de zin van die bepaling .

De uitspraak waarvan om herziening wordt verzocht, kan zelf geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatten die tot herziening zouden kunnen leiden. Voor zover verzoekster heeft betoogd dat de uitspraak van 13 september 2011 in zaak nr. VB 10/12 als uitgangspunt moet worden genomen, heeft het Veterinair Beroepscollege hierop reeds bij uitspraak van 31 januari 2014 beslist. Het buitengewone rechtsmiddel van herziening dient er niet toe een partij de gelegenheid te bieden om een geschil naar aanleiding van de uitspraak waarbij daarover is beslist, opnieuw aan de tuchtrechter voor te leggen en daarmee het reeds in beroep gevoerde debat te heropenen.

            Het betoog faalt.

2.11     Gelet op het voorgaande dient het verzoek te worden afgewezen.

3          De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege

- wijst het verzoek om herziening af.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter en de leden mr. Y.A.J.M. van Kuijck, mr. J.L.W. Aerts, drs. C.W. Davidse (dierenarts) en drs. H.W. Wagenaar (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. drs. M. Rijsdijk, plv. secretaris, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 14 januari 2015 in tegenwoordigheid van de plv. secretaris.

w.g. plv. secretaris                                                                  w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris