ECLI:NL:TDIVBC:2015:2 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 14/09

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2015:2
Datum uitspraak: 14-01-2015
Datum publicatie: 30-03-2015
Zaaknummer(s): VB 14/09
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht fokker, dat dierenarts ten onrechte mededelingen heeft gedaan aan de koper van een hond ter zake van een verborgen gebrek.

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 14 januari 2015

in de zaak VB 14/09 van

X, wonende te A,                              

klaagster in eerste aanleg, appellante van een uitspraak

van 20 maart 2014 van het Veterinair Tuchtcollege (2012/154),

hierna te noemen: klaagster,

tegen

Y, dierenarts te  B,

beklaagde in eerste aanleg, verweerder in hoger beroep,

hierna te noemen: dierenarts.

1      Het geding

Bij haar op 7 mei 2014 ingekomen beroepschrift is klaagster bij het Veterinair Beroepscollege in beroep gekomen tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 20 maart 2014, waarbij zij in haar klacht niet-ontvankelijk is verklaard.

De dierenarts heeft hierop schriftelijk gereageerd.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het Veterinair Beroepscollege, gehouden op 21 november 2014, waar de dierenarts zijn standpunt heeft toegelicht. De gemachtigde van klaagster, Z, heeft bij brief van 9 september 2014 meegedeeld dat klaagster en hij niet ter zitting zullen verschijnen.

2       De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

2.1       Het Veterinair Tuchtcollege heeft de voorgeschiedenis van de zaak als volgt weergegeven, waarbij de dierenarts is aangeduid als beklaagde:

“3.1. Klaagster is fokster van het hondenras Bracco Italiano en heeft een hond van dat ras, geboren op of omstreeks 1 februari 2012 verkocht aan mevrouw X, hierna de koopster. 

3.2. De koopster c.q. opvolgend eigenaresse heeft zich op 14 mei 2012 tot beklaagde gewend in verband met knieproblemen bij de hond. Beklaagde concludeerde na onderzoek dat ten aanzien van een van de knieën sprake was van Patella luxatie. In eerste instantie is besloten de situatie enige weken aan te zien. De hond heeft tussentijds fysiotherapie en aquatraining ondergaan. Na enkele vervolgconsulten ter controle, waarbij aan een andere knie dezelfde aandoening werd geconstateerd, is de hond op 12 juni 2012 na het maken van röntgenfoto’s door beklaagde geopereerd, naar het college heeft begrepen met goed resultaat.

3.3. Uit de stukken kan worden afgeleid dat beklaagde de koopster van de hond schriftelijk heeft medegedeeld dat Patella luxatie in het DNA van de hond gecodeerd zit en als een erfelijk overdraagbare aandoening wordt beschouwd en dat de aandoening een verborgen gebrek betreft als de pup nog niet voldoende gegroeid is om het te kunnen constateren. Beklaagde heeft de koopster tevens medegedeeld dat met de hond niet gefokt kan worden. Verwezen wordt naar de in het geding gebrachte brieven aan de koopster van 12 juni 2012 en 4 juli 2012.

3.4. Na haar bezoek aan beklaagde heeft de koopster van de hond klaagster in civielrechtelijke zin aansprakelijk gesteld, naar het college uit de stukken heeft begrepen op de grond dat het gekochte niet aan de verwachtingen voldeed vanwege een ten tijde van de aankoop verborgen gebrek. Uit die in het geding gebrachte correspondentie blijkt dat de raadsman van klaagster beklaagde heeft bericht dat deze aan de koopster een onjuiste medische verklaring heeft afgegeven, waardoor klaagster ten onrechte in een civiele procedure is betrokken en kosten heeft moeten maken. Bij de van de zijde van klaagster ingebrachte stukken bevindt zich een verklaring van de dierenarts die de hond in de periode voor de verkoop, namelijk in het kader van een puppy-enting, heeft onderzocht. Deze dierenarts heeft schriftelijk verklaard dat hem bij het onderzoek in het kader van

de puppy-enting geen afwijking is gebleken die wees in de richting van Patella luxatie, naast dat deze het standpunt heeft ingenomen dat het ras niet gepredisponeerd is voor het verkrijgen van de aandoening.

3.5. Klaagster heeft een klacht bij het college gedeponeerd en daarin gesteld, kort gezegd, dat beklaagde de koopster van de hond een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven, met name doordat hij haar heeft medegedeeld dat sprake zou zijn van een erfelijk overdraagbare aandoening.”

2.2  De beslissing van het Veterinair Tuchtcollege berust op de volgende beoordeling:

“5.1. Het college heeft ook ambtshalve de vraag onder ogen te zien of klaagster in haar klacht kan worden ontvangen. Na afsluiting van de schriftelijke fase heeft een nadere screening van het dossier plaatsgevonden en is tot het volgende conclusie gekomen.

5.2. In de jurisprudentie van het college tot dusverre zijn in particuliere zaken als hier aan de orde alleen diereigenaren of dierhouders als belanghebbenden in de zin van artikel 29 lid 1 WUD aangemerkt. In de visie van het college dient daarbij echter het uitgangspunt te zijn dat zij eigenaar of houder van het dier zijn op het moment dat het vermeende veterinair nalatig handelen plaatsvond.

5.3.  Geconstateerd kan worden dat klaagster geen eigenaar van de hond meer was op het moment dat het vermeende veterinair nalatig handelen door beklaagde plaatsvond. Immers had zij de hond toen reeds verkocht aan de koopster, die vervolgens beklaagde heeft geconsulteerd, waarna een civielrechtelijk geschil tussen de koopster en klaagster is ontstaan. In de loop van dat civiielrechtelijk geschil heeft klaagster bij het tuchtcollege een klacht tegen beklaagde ingediend, stellende dat hij met diens verklaring onrechtmatig heeft gehandeld, waardoor klaagster schade heeft geleden.

5.4.  Op grond van het voorgaande en nu niet of onvoldoende is gebleken van bijzondere omstandigheden om van het hiervoor beschreven uitgangspunt af te wijken, is het college van oordeel dat de klacht niet voor verdere behandeling in aanmerking komt. Het vorenstaande is schriftelijk met de advocaat van klaagster gecommuniceerd, die hierop heeft laten weten de ontvankelijkheidsvraag in hoger beroep te willen laten toetsen en om een voor beroep vatbare beslissing heeft verzocht, hetgeen uiteraard mogelijk is en waaraan bij deze wordt voldaan.”

  3. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

3.1  Het Veterinair Beroepscollege overweegt ter zake van de ontvankelijkheid van de klacht het volgende.

3.2  De klacht houdt in dat de dierenarts bij brief van 12 juni 2012 ten onrechte aan de koopster van de hond heeft meegedeeld dat patella luxatie een verborgen gebrek is, dat in het DNA van de hond gecodeerd zit en in de loop van de tijd tijdens de groei zichtbaar en voelbaar wordt en klachten gaat geven en bij brief van 4 juli 2012 eveneens ten onrechte dat patella luxatie wordt beschouwd als een erfelijk overdraagbare aandoening en ook als een verborgen gebrek als de pup nog niet voldoende gegroeid is om het al te constateren.

Klaagster stelt hierdoor schade te hebben geleden, aangezien zij door de koopster van de hond aansprakelijk is gesteld en in dat verband advocaatkosten heeft gemaakt.

3.3  In artikel 14 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: de WUD) - thans: artikel 4.2 van de Wet dieren - is bepaald dat op een dierenarts een of meer van de  maatregelen, bedoeld in artikel 16, kunnen worden toegepast, indien:

a. hij door enig handelen of nalaten te kort schiet in de zorg die hij in zijn hoedanigheid behoort te betrachten ten opzichte van een of meer dieren met betrekking tot welke zijn hulp is ingeroepen, wordt verleend of in geval van nood behoort te worden verleend;

b. hij op andere wijze in zodanige mate te kort schiet in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kan ontstaan.

3.4  Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege valt de afgifte van de beide hiervoor bedoelde verklaringen niet aan te merken als diergeneeskundig handelen, waarop artikel 14, aanhef en onder a, van de WUD betrekking heeft.

Evenmin kan hier worden gesproken van een gedraging waardoor in zodanige mate te kort wordt geschoten in hetgeen van de dierenarts als beroepsbeoefenaar mag worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kan ontstaan, zodat de afgifte van de verklaringen ook niet valt onder artikel 14, aanhef en onder b, van de WUD.

In de memorie van toelichting bij de WUD (kamerstukken II, 17 646, nr. 3, pp. 16 en 25) is vermeld dat het hier gaat om:

          “gedragingen die los staan van de daadwerkelijke uitoefening van de

           diergeneeskunde, zoals deze is omschreven in artikel 1, doch die wel de wijze van

           beroepsuitoefening in ruime zin raken en die verwijtbaar zijn wegens schadelijke

           gevolgen die zij kunnen hebben voor de gezondheidszorg voor dieren. Te denken

           valt hierbij bijvoorbeeld aan het zonder reden weigeren medewerking te verlenen

           aan een inentingsprogramma of het niet zorgdragen voor een adequate vervanging

           bij ziekte of afwezigheid. (…) Daarnaast kunnen nog als voorbeelden worden

           genoemd een slechte bereikbaarheid, het achterhouden van wetenschap ten

           aanzien van het bestaan van een gevaarlijke infectiehaard of het door uitlatingen

           tegenover houders van dieren stelselmatig in discrediet brengen van de

           gezondheidszorg voor dieren met als gevolg dat bij het publiek een sterk

           wantrouwen wordt gewekt.”

De afgifte van de bedoelde verklaringen past niet binnen de opsomming van voorbeelden die de wetgever hier heeft gegeven, terwijl ook niet valt vol te houden dat door die afgifte voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade ontstaat.

Gelet op het vorenstaande vallen de gedragingen waarover wordt geklaagd niet binnen de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht, zoals vastgesteld in artikel 14 van de WUD.   

3.5  Reeds op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de conclusie dat klaagster in haar klacht niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, waarbij de beantwoording van de vraag of klaagster als rechtstreeks belanghebbende kan gelden in de zin van artikel 29 van de WUD in het midden kan blijven.

3.6  Gelet op het bovenstaande komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom, dat het beroep - met verbetering van gronden - dient te worden verworpen.

4      De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege

verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter en de leden mr. Y.A.J.M. van Kuijck,

mr. J.L.W. Aerts, drs. C.W. Davidse (dierenarts) en drs. H.W. Wagenaar (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. C.M. Lubbers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 14 januari 2015 in tegenwoordigheid van de secretaris.

w.g. secretaris                                                             w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris