ECLI:NL:TDIVBC:2015:17 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 15/01

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2015:17
Datum uitspraak: 02-09-2015
Datum publicatie: 15-10-2015
Zaaknummer(s): VB 15/01
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling hond, geboren 20 april 2011, die na beet andere hond, een femurfractuur in de linkerachterpoot had opgelopen.

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 2 september 2015

in de zaak VB 15/01 van

X, dierenarts te A,

beklaagde  in eerste aanleg, appellant van een uitspraak

van 26 februari 2015 van het Veterinair Tuchtcollege (2012/125),

hierna te noemen: dierenarts,

tegen

Y, wonende te Schijndel,

klager in eerste aanleg, verweerder in hoger beroep,

hierna te noemen: Y.

1      Het geding

Bij beroepschrift van 6 april 2015 is de dierenarts bij het Veterinair Beroepscollege  in beroep gekomen tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege (verder: VTC) van 26 februari 201. Y  he eft bij brief van 7 mei 2015 een verweerschrift ingediend.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het Veterinair Beroepscollege, gehouden op 3 juli 2015, waar de dierenarts zijn standpunt heeft toegelicht. Y is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

Hierna is de uitspraak bepaald.

2      De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

2.1   In zijn uitspraak van 26 februari 2015 heeft het VTC de klacht deels gegrond verklaard en is de dierenarts de maatregel van een waarschuwing als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren opgelegd.

2.2    Het VTC heeft de voorgeschiedenis van de zaak als volgt weergegeven, waarbij Y is aangeduid als klager en de dierenarts als beklaagde:

“3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klager, een Wolfhond met de naam R, geboren op 20 april 2011.

3.2. Op 1 juli 2011 heeft klager een dierenarts geconsulteerd in verband met het feit dat de hond tijdens het spelen door een andere hond in haar poot was gebeten. Op 5 juli 2011 heeft deze dierenarts röntgenonderzoek verricht en een femurfractuur in de linkerachterpoot geconstateerd.

3.3. Klager is door de betreffende dierenarts doorverwezen naar beklaagde, die heeft besloten de fractuur nog diezelfde dag operatief te behandelen middels een type 1A externe fixateur (met 2 pennen), waarbij als aanvullende stabilisatie een Tie-in techniek is toegepast van een intramedullaire pen met een externe fixateur. Na de operatie is medicatie voorgeschreven, 6 weken absolute rust geadviseerd en werd de hond wekelijks op de kliniek verwacht voor controle.

3.4. Bij een consult op 16 juli 2011 is geconstateerd dat de externe fixatie een wond c.q. drukplek had veroorzaakt ter hoogte van de proximale lineaire fixatorpen, waarna middels een braunule medicatie is toegediend. Omdat de wond c.q. drukplek bleef irriteren, heeft op 26 juli 2011 opnieuw een consult plaatsgevonden, waarbij een collega van beklaagde de externe fixator heeft aangepast en de wond heeft verzorgd. Ook werd antibiotica voorgeschreven.

3.5. In de van de zijde van klager ingebrachte stukken wordt melding gemaakt van een controleconsult op 1 augustus 2011, waarbij ook de hechtingen zijn verwijderd. Op 3 augustus 2011 zijn röntgenopnames (in twee richtingen) gemaakt, waarop onder meer te zien was dat de externe fixatie enigszins losgelaten had. Beklaagde heeft gesteld dat hij er in verband met de op dat moment ook zichtbare (weliswaar hypertrofische) callusvorming voor heeft gekozen de verdere fractuurheling af te wachten. Ongeveer een week nadien, op 11 augustus 2011, is er opnieuw een röntgenfoto gemaakt (ML) en werd geconstateerd dat de externe fixator volledig was losgeraakt. De fixator is op dat moment niet, althans niet geheel verwijderd. Beklaagde heeft klager geadviseerd om de hond 4 weken absolute rust te geven, eventueel met toepassing van sedatieve medicatie.

3.6. Op 17 augustus 2011 zijn operatief de pennen en de (resterende) externe fixatie verwijderd. Klager werd opnieuw geadviseerd om de hond gedurende 4 weken rust te geven

en na die periode terug te komen voor röntgenonderzoek.

3.7. Tijdens een consult op 21 september 2011 zijn zoals afgesproken röntgenopnamen gemaakt, waarop volgens beklaagde een geheelde fractuur in een onfysiologische stand te zien was (exorotatie van zo’n 30 graden en valgus van 22 graden). Omdat deze stand mogelijk gevolgen zou hebben voor het heup- en kniegewricht, heeft beklaagde klager geadviseerd om een correctieve osteotomie te laten uitvoeren. Klager heeft hier in eerste instantie van afgezien.

3.8. Op 11 oktober 2011 bleek de betreffende femur opnieuw te zijn gebroken op nagenoeg dezelfde locatie, waar nog een lucente lijn van de eerste fractuur zichtbaar was. Er werd vervolgens afgesproken dat de hond 2 dagen later opnieuw door beklaagde zou worden geopereerd. Voor de tussenliggende dagen is ontstekingsremmende medicatie en antibiotica voorgeschreven.

3.9. De operatie heeft op 13 oktober 2011 plaatsgevonden. Daarbij heeft fixatie van de herfracturering plaatsgevonden - middels een combinatie van een 4 mm IM-pen met een plaat (3,5 12-gats LCP Synthes®) - , naast dat de eerder geconstateerde afwijkende stand is gecorrigeerd. Er is antibiotica en ontstekingsremmende medicatie meegegeven en 4 weken absolute rust geadviseerd, om daarna opnieuw röntgenonderzoek te doen. De patiëntenkaart vermeldt dat op 31 oktober 2011 en op 12 november 2011 Vetranquil aan klager is verstrekt; onduidelijk is gebleven of er op die dagen ook consulten hebben plaatsgevonden.

3.10. Op 16 november 2011, derhalve ongeveer 4 weken na de (tweede) operatie, heeft een controleconsult en een röntgenonderzoek plaatsgevonden. Beklaagde heeft gesteld dat hij op basis hiervan heeft geconcludeerd dat sprake was van volledige benige heling van de fractuur/correctieve osteotomie, dat de cortex geremodelleerd was, maar nog aanzienlijk dunner dan die van de contralaterale poot, en dat er geen tekenen aanwezig waren die wezen in de richting van heupkop-hals deformering.

3.11. Op 19 december 2011 is op verzoek van klager door beklaagde de IM-pen operatief verwijderd. Klager werd geadviseerd om de hond gedurende twee weken aangepaste beweging te

geven, naast dat antibiotica en ontstekingsremmende medicatie is voorgeschreven. Op 9 januari 2012 heeft klager extra pijnstillende en sedatieve medicatie opgehaald op de kliniek en daarbij aangegeven te starten met hydrotherapie.

3.12. Gebleken is dat beklaagde na 19 december 2011 niet meer bij de behandeling van de hond betrokken is geweest. Omdat hierna, ondanks het volgen van het revalidatieprogramma (o.a. hydrotherapie en 10 tot 15 korte wandelingen per dag), geen verbetering optrad, heeft klager zich tot een andere dierenarts gewend. Die concludeerde op basis van röntgenfoto’s dat er sprake was van heupluxatie en heeft klager doorgestuurd naar een orthopedisch specialist. Deze heeft naast heupluxatie, deviatie, een in groei achtergebleven femurkop en –hals en uitgebreide spieratrofie vastgesteld. Op 20 maart 2012 heeft de betreffende specialist een femurkop-halsresectie uitgevoerd, waarbij ook de eerder door beklaagde aangebrachte plaat is verwijderd. Er kon op dat moment nog geen heupprothese worden geplaatst. In dat verband zou op een later tijdstip, als het bot weer sterk genoeg zou zijn, eventueel een nieuwe operatie moeten worden ingepland.

3.13. Het college heeft begrepen dat in het voorjaar van 2012 een gesprek tussen partijen heeft plaatsgevonden, waarin klager zijn onvrede heeft geuit over de door beklaagde uitgevoerde behandeling van de fractuur, waarbij ook de gemaakte kosten aan de orde zijn geweest. Klager heeft vervolgens besloten de onderhavige tuchtprocedure te entameren.”

2.2  De beslissing van het VTC berust op de volgende beoordeling, waarbij de dierenarts is aangeduid als beklaagde:

“5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde bij de behandeling van de hond veterinair onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Daarbij geldt naar vaste jurisprudentie als uitgangspunt dat het er bij die toetsing niet om gaat of het veterinair handelen van beklaagde beter had gekund, maar wordt als maatstaf aangehouden of beklaagde in de gegeven omstandigheden als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot is opgetreden.

5.2. In het kader van de beantwoording van die vraag heeft het college in de loop van de procedure besloten een deskundige te benaderen om een aantal specifieke vragen schriftelijk te beantwoorden. Na ontvangst van het deskundigenrapport en na kennisneming van de reactie van beklaagde daarop, heeft het college bij laatstgenoemde nog geverifieerd of op dat moment alle hem in deze zaak ter beschikking staande röntgenfoto’s in het geding waren gebracht. Beklaagde heeft hierop nog een drietal cd’s met zogeheten jpg- en dicombestanden naar het college toegestuurd. Gebleken is dat de daarop aanwezige bestanden dezelfde waren als die reeds eerder in het geding waren gebracht. In het hiernavolgende gaat het college er aldus van uit dat beklaagde zijn therapie en behandeling heeft gebaseerd op de röntgenfoto’s die het college ter beschikking zijn gesteld en dat er geen verdere (röntgen)foto’s zijn gemaakt of in zijn bezit zijn.

5.3. Vast staat dat de hond aan de linkerachterpoot een fractuur had opgelopen, die door geraadpleegde deskundige is geduid als een spiraalfractuur van de proximale femur in het proximale derde deel van de diafyse. Met de deskundige is het college van oordeel dat het gelet op het type fractuur, de locatie ervan en het feit dat sprake was van een erg jonge, nog groeiende hond, van groot belang was om voorafgaand aan en gedurende de behandeling voldoende röntgenfoto’s te nemen. Tegen die achtergrond was naar het oordeel van het college overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening geweest als beklaagde op 5 juli 2011 zelf röntgenopnames in 2 richtingen van de fractuur had gemaakt, alvorens een definitief behandelplan te maken en tot een operatie als hier aan de orde te besluiten. Beklaagde heeft zich bij deze beslissing kennelijk gebaseerd op een enkele door de verwijzend kliniek gemaakte röntgenopname (VD opname van het bekken). Met zelfgemaakte preoperatieve opnames in twee richtingen had de keuze van beklaagde voor de ‘open but do not touch-techniek’ nader kunnen worden verantwoord en hadden vooraf ook eventuele contra-indicaties, losse fragmenten en andere mogelijke risicofactoren aan het licht kunnen komen. Voor zover beklaagde heeft gesteld dat hij voor het maken van röntgenfoto’s afhankelijk was van de instemming van klager acht het college niet aannemelijk dat deze daar in dit vroege stadium van de behandeling niet voor open zou hebben gestaan. Terzijde geldt dat overeenkomstig hetgeen de deskundige heeft geconcludeerd, beklaagde ook in de visie van het college summier en ontoereikend verslag heeft overgelegd van zijn (orthopedische) bevindingen bij de onderzoeken die voor en na de operatie hebben plaatsgevonden.

5.4. Het vorenstaande laat onverlet dat beklaagde een op zichzelf bij dit type fractuur gangbare operatietechniek heeft toegepast, waarbij de femurfractuur is behandeld met een type 1A externe fixateur (met 2 pennen), waarin ter verdere stabilisatie een IM-pen is opgenomen middels een Tie-in configuratie. Bij de keuze voor een bepaalde techniek geldt een zekere beleidsvrijheid voor de dierenarts en speelt ook een rol de ervaring die deze met een bepaalde operatiewijze heeft. Dat er in dit geval ook alternatieve operatiemethoden bestonden met mogelijk minder kans op complicaties, doet hier niet aan af. Overigens is bij gebreke van een preoperatieve opname in een tweede –zijdelingse- richting niet komen vast te staan dat de postoperatief door de deskundige geconstateerde fissuur reeds voor de operatie aanwezig was. Ook in die zin kan dus niet worden geconcludeerd dat beklaagde voor een andere operatietechniek c.q. wijze van fixatie had moeten kiezen.

5.5. Het college heeft geen concrete aanwijzingen die erop duiden dat de operatie niet correct zou zijn uitgevoerd. Volgens de deskundige is op de postoperatief gemaakte röntgenopname te zien dat de repositie en belijning zodanig waren dat op dat moment een goed resultaat kon worden verwacht. Anderzijds is het college -met de deskundige- van oordeel dat ook direct postoperatief een extra röntgenopname in de tweede richting had behoren te worden gemaakt, bijvoorbeeld ter (nadere) beoordeling van de positionering van de proximale pen. Daarnaast moet worden geconcludeerd dat beklaagde op de door hem wel gemaakte (enkele) postoperatieve foto kennelijk niet de door de deskundige geconstateerde fissuurlijn heeft opgemerkt. Het college gaat er overigens van uit dat een extra opname in een tweede richting betrekkelijk eenvoudig had kunnen worden gemaakt, te weten direct na de operatie, toen de hond nog gesedeerd was.

5.6. Na de operatie zijn er complicaties opgetreden, te beginnen met een enkele weken nadien ontstane wond c.q. drukplek ter hoogte van de proximale lineaire fixatorpen. Dit betreft evenwel een meer voorkomende complicatie bij toepassing van een externe fixateur, waarbij niet per definitie sprake hoeft te zijn van verwijtbaar onjuist handelen door de dierenarts. Dat staat hier niet vast en voor zover in deze al een inschattingsfout zou zijn gemaakt, geldt dat een adequate herstelbehandeling door een collega van beklaagde heeft plaatsgevonden.

5.7. Een volgende complicatie werd geconstateerd in augustus 2011 en bestond uit het loslaten van de externe fixatie. Het is onduidelijk gebleven wat hier de oorzaak van is geweest. Beklaagde heeft in dat verband gesteld dat door klager instructies niet zijn opgevolgd, daaronder zijn advies om de hond te huisvesten in een kleine ruimte met gladde wanden, om te voorkomen dat de externe fixatie ergens achter zou kunnen blijven haken. Klager heeft gesteld dat de (draad)bench waarin de hond verbleef, met uitzondering van het deurtje, met betonplex was afgedekt, echter het college beschikt in het procesdossier dienaangaande slechts over één foto waarop de hond in een niet afgedekte bench te zien is. Voor het college is verder onduidelijk gebleven in hoeverre de in de patiëntenkaart beschreven instructies zijn nageleefd. Hoe het ook zij, in ieder geval kan niet bewezen worden geacht of met zekerheid worden aangenomen dat de instabiliteit en het loslaten van de externe fixatie aan veterinair onjuist handelen van beklaagde te wijten zijn geweest.

5.8. Beklaagde heeft bij röntgenonderzoek op 21 september 2011 geconstateerd dat de fractuur weliswaar goed genas, maar dat de femur een afwijkende stand had (exorotatie van ca. 30 graden en valgus van 22 graden) en dat de groeischijf van de trochantor ernstig in groei was achtergebleven. Hoewel het de vraag is of die conclusies niet reeds op basis van de op 3 augustus 2011 gemaakte röntgenfoto’s hadden kunnen worden getrokken, is het college met de deskundige

van oordeel dat beklaagde in ieder geval veterinair niet onjuist heeft gehandeld door voor te stellen een deroterende variserende osteotomie uit te voeren. Dat advies was in de ontstane situatie en

gelet op de jonge leeftijd van de hond (6 maanden), op dat moment de meest aangewezen optie om uiteindelijk nog een klinisch aanvaardbare heupfunctie te kunnen verkrijgen. Het college heeft uit de stukken begrepen dat klager dit advies in eerste instantie niet heeft opgevolgd.

5.9. Een dergelijk operatie als door beklaagde geadviseerd heeft vervolgens op 13 oktober 2011 toch plaatsgevonden, naar aanleiding van een nieuwe breuk van de femur op nagenoeg dezelfde locatie. De deskundige heeft geconcludeerd dat de oorzaak van de herfracturering, een zeer zeldzame complicatie, niet met zekerheid is vast te stellen en tevens dat beklaagde bij de operatie op 13 oktober 2011, waarbij de nieuwe fractuur is gefixeerd en tevens de eerder geconstateerde exorotatie is gecorrigeerd, de implantaten als een goed handelend vakbroeder heeft aangebracht en de operatie correct heeft uitgevoerd. Het college volgt de deskundige in deze. Wel is het college van oordeel dat, gelet op de corrigerende aard en de complexiteit van de (tweede) operatie, zeker ook nu aangewezen was en van beklaagde had mogen worden verwacht dat ter controle direct postoperatief röntgenopnamen in twee richtingen waren gemaakt. Beklaagde heeft dit nagelaten en daarmee niet volgens de in acht te nemen zorgvuldigheidsnorm gehandeld.

5.10. Het genezingsproces van de tweede fractuur leek blijkens de stukken aanvankelijk naar behoren te verlopen. Op 16 november 2011 heeft beklaagde geconcludeerd dat er sprake was van volledige benige heling van de fractuur/correctieve osteotomie. In zijn verweer heeft beklaagde nog aangegeven dat er op dat moment geen tekenen aanwezig waren die wezen in de richting van heupkop-halsdeformeringen. Hiernaast heeft beklaagde met betrekking tot het verwijderen van de intramedullaire pen op 19 december 2011 gesteld dat hij de pen door middel van een ‘minibenadering’ heeft verwijderd en op geen enkel moment het heupgewricht heeft benaderd.

5.11. Beklaagde is na 19 december 2011 niet meer in het verdere behandeltraject betrokken. Vast staat dat er hierna door andere dierenartsen onder andere heupluxatie is vastgesteld, naast de in groei achtergebleven heupkop en spieratrofie. Terzake het ontstaan hiervan zijn meerdere oorzaken denkbaar, echter op basis van de stukken en hetgeen door de deskundige is gerapporteerd, kan door het college niet met zekerheid worden vastgesteld dat beklaagde hieraan debet is geweest. Voor zover door klager is gesuggereerd dat beklaagde bij de operatie op 5 juli 2011 met de IM-pen door een bloedvat c.q. groeischijf zou zijn gegaan of op 19 december 2011 bij het verwijderen van de IM-pen de stabilisatoren van de heup zou hebben beschadigd, ontbreekt voor deze stellingen sluitend bewijs en is ook in dat opzicht niet komen vast te staan dat van veterinair onjuist handelen door beklaagde sprake is geweest.

5.12. Samengevat heeft beklaagde een op zichzelf gangbare operatietechniek toegepast en staat niet vast dat de ontstane complicaties aan veterinair onjuist handelen te wijten zijn geweest en door zijn toedoen zijn veroorzaakt.  Het college acht tuchtrechtelijk wel verwijtbaar dat er, gelet op het type fractuur en de locatie hiervan, in combinatie met de jonge leeftijd van de hond, op cruciale momenten, te weten preoperatief en direct postoperatief, geen althans onvoldoende röntgenopnames zijn gemaakt, te weten opnames in de tweede richting, naast overigens foto’s van de andere achterpoot ter vergelijking. Juist op die specifieke momenten had het naar het oordeel van het college in de rede gelegen dat door beklaagde meer opnames waren gemaakt, enerzijds om de kans op complicaties en risicofactoren adequaat in te kunnen schatten, en anderzijds om zich terdege van het resultaat van de ingrepen te vergewissen. Dat klager hiervoor in verband met de kosten niet open stond, acht het college niet aannemelijk, temeer niet nu door beklaagde gedurende het behandelingsproces op andere momenten wel (meerdere) röntgenfoto’s zijn gemaakt. Hiernaast geldt overigens dat beklaagde onvoldoende verslaglegging heeft overgelegd, waaruit blijkt wat zijn orthopedische bevindingen bij de verschillende consulten zijn geweest. Het college acht de klacht in zoverre gegrond en het opleggen van na te melden maatregel passend.“

3     De beoordeling van het beroep

3.1 Het Veterinair Beroepscollege stelt bij zijn beoordeling het volgende voorop.

A.     Het college kan alleen de bezwaren van de dierenarts in beroep beoordelen voorzover die zijn gericht tegen de onderdelen van de klacht, die door het VTC  als weergegeven in r.o 5.12 gegrond zijn geacht. Hetgeen de dierenarts in beroep met betrekking tot de overige, door het VTC ongegrond geachte klachtenonderdelen heeft opgemerkt, kan in verband met het bepaalde in artikel 8.35, tweede lid, onder a, van de Wet dieren niet worden ingegaan.

B.     In beroep wordt voorbijgegaan aan de door de dierenarts in zijn beroepschrift en ter zitting gedane mededeling om persoonlijke redenen de objectiviteit van de in het VTC zitting hebbende dierenarts Z  in twijfel te trekken, alleen al omdat de uitspraak waarvan beroep wordt herbeoordeeld door het Veterinair Beroepscollege en de dierenarts in dit college zijn vertrouwen onvoorwaardelijk  heeft uitgesproken.

3.2 Aan de orde is de vraag of de dierenarts ter zake van bedoelde klachtonderdelen tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van Y, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

Dit was ook de strekking van diens bij het VTC ingediende klacht en daarop heeft het VTC beslist door deze deels gegrond te verklaren.  Dat het VTC in de door Y geuite bezwaren -in navolging van de door dit college benoemde deskundige W (verder: de deskundige)- ook aanleiding heeft gezien te beoordelen of de schriftelijke verslaglegging en radiologische documentatie voldeden aan de daaraan te stellen eisen, kan voor de dierenarts, anders dan hij in beroep doet voorkomen, redelijkerwijs niet als een verrassing worden aangemerkt, nu hij op deze rapportage inhoudelijk heeft kunnen reageren en ook heeft gereageerd alvorens het VTC hierover uitspraak deed.

3.3  Blijkens de rapportage van de deskundige heeft de dierenarts op 5 juli 2011 de femur fractuur bij de hond van Y behandeld zoals hierboven in ro 3.3 van het VTC weergegeven. De deskundige oordeelt dat deze techniek bij een dergelijke fractuur kan leiden tot een goed resultaat. Het VTC heeft in zijn hierboven geciteerde ro 5.4 dit oordeel gevolgd en naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege voldoende gemotiveerd. Het college sluit zich hierbij aan.

Y stelt in zijn verweerschrift in beroep de conclusies van de deskundige te onderschrijven. Daarom gaat het Veterinair Beroepscollege voorbij aan Y verweer in beroep voorzover hij opnieuw stelt dat de dierenarts op 5 juli 2011 een onjuiste operatie techniek zou hebben gekozen. Voor wat betreft Y bezwaren tegen de uitvoering van de ingreep verwijst het Veterinair Beroepscollege naar hetgeen daaromtrent hieronder wordt overwogen.

3.4 De bezwaren van de dierenarts in beroep zijn gericht tegen de door het VTC als   onvoldoende  aangemerkte  schriftelijke en radiologische verslaglegging.  Het VTC volgde hierbij de conclusies van de deskundige gebaseerd op de door de dierenarts verstrekte patiëntenkaart en röntgenfoto’s.

Ook het Veterinair Beroepscollege maakt deze conclusies van de deskundige tot de zijne en acht de bezwaren van de dierenarts tegen de beslissing van het VTC daaromtrent ongegrond. Het college neemt daarbij het volgende in aanmerking.

3.5 De deskundige heeft geconcludeerd dat de rapportage van de dierenarts ten aanzien van zijn klinische en orthopedische onderzoeksbevindingen en radiologische onderzoeken stelselmatig te kort schiet. De deskundige heeft deze conclusie controleerbaar en gedetailleerd onderbouwd aan de hand van de door de dierenarts verstrekte documentatie.

3.6 Voor zover de dierenarts stelt dat zijn schriftelijke verslaglegging voldoende is en dat daarvan enkel niet blijkt omdat hij niet het volledige medische dossier heeft overlegd, gaat het Veterinair Beroepscollege aan deze stelling voorbij. De bewering van de dierenarts dat hem daarnaar niet is gevraagd, kan hem niet baten. De door hem bestreden conclusies van de deskundige waren hem bekend. Om deze te weerleggen had het op de weg van de dierenarts gelegen deze alsnog in de procedure in te brengen, reeds in eerste aanleg en in elk geval in beroep tegen de op die conclusies gebaseerde uitspraak van het VTC. Dit nalaten dient voor risico van de dierenarts te komen.

De dierenarts stelt nog dat Y de hond, in strijd met zijn uitdrukkelijke instructies, post-operatief niet bij hem in juli en augustus ter controle heeft aangeboden maar eigener beweging meermalen bij andere aan dezelfde praktijk verbonden collega dierenartsen, wat het beoogde goede herstel in de weg heeft gestaan. Nu Y dergelijke instructies gemotiveerd ontkent, en deze ook niet blijken uit de overgelegde patiëntenkaart, kan ook deze bewering van de dierenarts niet tot zijn verdediging dienen.

3.7 Voor wat de ontbrekende röntgenfoto’s verwijst het Veterinair Beroepscollege naar ro 5.2 uit de uitspraak van het VTC. Het college onderschrijft de juistheid van de vaststelling door het VTC.

Meer in het bijzonder geldt dit verwijtbaar tekortschieten ten aanzien van de pre- en post operatief ontbrekende foto’s op 5 juli 2011.

De deskundige constateert een door het ontbreken van een eigen gemaakte pre-operatieve röntgenfoto niet op te helderen onduidelijkheid over de vraag of er sprake is van een pre- dan wel eerst post-operatief ontstane fissuur, die hij wel constateert op de door de dierenarts zelf post-operatief gemaakte röntgenfoto en niet op de door de verwijzende dierenarts gemaakte pre-operatief gemaakte foto, op basis waarvan de dierenarts de keuze van zijn ingreep heeft bepaald.

De dierenarts betwist weliswaar dat er sprake is geweest van een fissuur, maar dat neemt niet weg dat de deskundige daarover zijn twijfel uit. Dit is niet zonder belang omdat volgens de deskundige bij een pre-operatief zichtbare fissuur voor een fixatie met voldoende stabiliteit gekozen zou moeten worden, dat wil zeggen voor een operatie van het type 1A met een minimum van 2 pennen proximaal en 2 distaal in plaats van telkens 1 pen. Of de dierenarts er juist aan deed voor deze laatste optie te kiezen kan achteraf door het ontbreken van de juiste foto niet goed meer beoordeeld worden.

3.8 Voorts ontbreekt bij de door de dierenarts overgelegde röntgenfoto’s een door hem gemaakte foto in een tweede, andere richting post-operatief. De deskundige concludeert dat daardoor niet of nauwelijks is uit te maken hoe bij de operatie de proximale pen gepositioneerd is. De deskundige wijst op de verstrekkende gevolgen voor de afgroei van de femur, mocht deze pen ten tijde van de fixatie al zijn aangebracht door de trochantor major en dus door de groeischijf van de trochantor. 

De deskundige geeft aan zich niet aan de indruk te kunnen onttrekken dat gezien de bij het consult op 3 augustus 2011 gemaakte röntgenfoto de proximale pen in de trochantor major zit. Door het ontbreken van de AP/VD opname van de femur op 11 augustus kan de deskundige niet beoordelen of de groeischijf van de trochantor major zich normaal ontwikkelt. Bij het consult op 21 september blijkt de femur een afwijkende stand te hebben en deze groeischijf ernstig te zijn achtergebleven in de groei.

Of deze groeischijf al doorboord is bij de operatie op 5 juli, zoals Y stelt, maar de dierenarts ontkent, kan in deze procedure niet worden vastgesteld. De deskundige kan op dit punt geen uitsluitsel geven bij gebreke van een door de dierenarts op 5 juli 2011 post operatief gemaakte tweede foto vanuit een andere richting.

3.9 Dit verwijt wordt ernstig nu er blijkens de rapportage van de deskundige sprake is van een stelselmatig tekortschieten van de schriftelijke verslaglegging en radiologische onderzoeken.  Het Veterinair Beroepscollege deelt het oordeel van de deskundige dat de dierenarts hiermee een deugdelijke evaluatie van zijn handelwijze met betrekking tot de hond van Y heeft belemmerd. De dierenarts heeft zich niet voldoende controleerbaar opgesteld, zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam dierenarts verwacht mag worden. Dat is aan te merken als een veterinair verwijtbare handelwijze.

Dit geldt evenzeer voor de volgens de deskundige voor een goede controle opnieuw ontbrekende post-operatieve foto in twee richtingen van de door de dierenarts op 13 oktober 2011 uitgevoerde gecompliceerde ingreep (het stabilseren van de tweede breuk en het opheffen van een exorotatie) .

3.10  In de gegeven omstandigheden acht het college de door het VTC opgelegde waarschuwing op zijn plaats en anders dan de dierenarts meent, niet disproportioneel.

Het Veterinair Beroepscollege komt op grond van het bovenstaande tot de slotsom dat het beroep dient te worden verworpen.

4      De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege

verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter en de leden mr. J.M. Willink,

mr. J.L.W. Aerts, dr.L.M. Derkx-Overduin (dierenarts) en drs. L.A.J. Smeenk                (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. C.M. Lubbers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 2 september 2015 in tegenwoordigheid van de secretaris.

w.g. secretaris                                                                        w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris