ECLI:NL:TDIVBC:2015:14 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 14/25

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2015:14
Datum uitspraak: 03-07-2015
Datum publicatie: 19-08-2015
Zaaknummer(s): VB 14/25
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling hond met adenhalingsklachten. Corpus alienum.

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 3 juli 2015

in de zaak VB 14/25 van

X, wonende te A,

klaagster in eerste aanleg, appellante van een uitspraak

van 25 september 2014 van het Veterinair Tuchtcollege (2013/73),

hierna te noemen: X,

tegen

Y dierenarts te A,

beklaagde in eerste aanleg, verweerder in hoger beroep,

hierna te noemen: dierenarts.                       

1      Het geding

Bij een op 24 november 2014 bij het Veterinair Beroepscollege ingekomen beroepschrift is klaagster in beroep gekomen tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege (verder: VTC) van 25 september 2014, waarbij haar klacht tegen de dierenarts ongegrond is verklaard.

De dierenarts heeft hierop schriftelijk gereageerd.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het Veterinair Beroepscollege, gehouden op 1 mei 2015, waar klaagster en de dierenarts, bijgestaan door Z, hun standpunten hebben toegelicht.

Hierna is de uitspraak bepaald.

2.         De feiten

2.1.      X is eigenaar van de hond Lizzy (bastaard/teef, geboren op 1 mei 2009).

2.2.      Op zondag 8 januari 2012 heeft X de hond ter behandeling aan de dierenarts aangeboden in verband met een door haar kort te voren ontdekte verwonding op de flank. De status vermeldt naar aanleiding hiervan onder meer ” wond op ribwand gehecht 3x 3 ccnp 0,3”. In de loop van dit jaar heeft X de dierenartsenpraktijk meermalen geconsulteerd in verband met wondjes aan één van haar poten, waarvoor de hond is behandeld.

2.3.      Op zaterdag 26 en zondag 27 januari 2013 heeft zij naar aanleiding van gezondheidsklachten van de hond een collega van de dierenarts uit de zelfde praktijk telefonisch geraadpleegd. De status vermeldt hierover op 26 januari: “..hond is niet lekker -˃ even Temp opnemen; indien onder 39,5 -˃ evt ½ paracetamol geven”, en op 27 januari “…hond is niet echt opgeknapt; braakt niet, slvl roze, niet doodziek -˃ evt morgen naar spreekuur; indien duidelijk slechter, bellen!”.

2.4.      Op maandag 28 januari biedt X de dierenarts de hond aan ter behandeling. De dierenarts constateerde toen een longontsteking, die werd bestreden met antibiotica en een ontstekingsremmer, met de afspraak woensdag terug te komen als het niet beter gaat met de hond. De status vermeldt daarover onder meer ”… bevindingen: hoest wat sinds kort, hart/long verscherpt T40.4”.

2.5.      Naar aanleiding van  X telefonische melding op dinsdag 29 januari van ademhalingsklachten bij de hond, heeft zij aansluitend de dierenarts met de hond opnieuw geconsulteerd. De status vermeldt hierover onder meer: “…telefoongesprek : Temp 39.4 hond gaat steeds moeilijker ademhalen… bevindingen: temp 38,5, longen iets minder verscherpt, 40/minuut, attent door ab, donderdag bellen”.

2.6.      In aansluiting op een telefonische melding door X consulteert zij de dierenarts met de hond op donderdag 31 januari 2013 aan het begin van de avond na 2 aanvallen van benauwdheid in de loop van die dag. Er worden röntgenfoto’s  gemaakt. De status vermeldt onder meer: “… anamnese: hond meer benauwd hier erg pendelende ademhaling ˃ ront voor midden rif vreemde structuur en tijdens foto erg benauwd ook blauw ˃ hernia?? en brochiale tekening …”. Hierop verwijst de dierenarts X met spoed naar de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren in Utrecht, waar zij ’s avonds met de hond terecht kan.

2.7.      De hond is in deze kliniek opgenomen geweest van 31 januari tot 5 februari 2013. Het verslag van de universiteitskliniek dd 5 februari vermeldt onder meer het volgende:

Probleemstelling - Opname na terugkerende koorts, hoest, aanvallen van acute benauwdheid en sloomheid.

Uitgevoerd onderzoek – lichamelijk onderzoek, röntgenfoto’s. CT, bloedonderzoek, pathologie verwijderde longlob…

Belangrijke bevindingen en verloop

 - Algemeen onderzoek: Lizzy werd aangeboden met een bemoeilijkte ademhaling, met hoge frequentie. Bij het luisteren naar de longen viel op dat niet op alle longdelen evenveel longgeluiden waren te horen.

- Röntgenfoto’s longen: Hierop werd een klaplong van de linkerlong gezien, met aanwijzingen voor een lokale longontsteking….

- Naar aanleiding van de röntgenfoto is een CT gemaakt. Er waren aanwijzingen voor een vreemd voorwerp in een van de longlobben.

- Naar aanleiding van de CT is Lizzy geopereerd, waarbij de middelste longlob is verwijderd. Hierin bevond zich een takje met doornen…

Conclusie diagnose – Lizzy was benauwd ten gevolge van een takje in haar middelste linker longlob, waardoor deze was gaan ontsteken. Na operatie is Lizzy snel hersteld…”

2.8.      X heeft zelf ten tijde van de behandeling door de dierenarts aan de hand van haar eigen waarnemingen een chronologisch verslag van het ziekteverloop gemaakt. Daarin vermeldt zij op maandag 4 februari naar aanleiding van een telefoongesprek met dierenarts W van de kliniek in Utrecht: “..Ik heb haar verteld dat Lizzy op 8 januari 2012 (1 jaar geleden) in een tak is gelopen, die is tussen de ribben gekomen. De(zelfde) dierenarts (bedoeld wordt de dierenarts Y, VBC)  heeft de wond gehecht. Het is dezelfde plaats als waar ze nu geopereerd is. Mevrouw  W verzekerde mij enthousiast dat dit de oorzaak moet zijn. Op mijn vraag hoe het pas na zoveel maanden tot een ontsteking kan komen, legt zij mij uit dat het lichaam de tak inkapselt en dat door een gebeurtenis (dit kan bijvoorbeeld een virus of bacterie zijn, maar ook vele andere oorzaken hebben) de inkapseling stuk gaat en de viezigheid het lichaam inkomt.”

2.9.      In een melding van de dierenarts V die in de kliniek de operatie heeft uitgevoerd staat als anamnese vermeld: “Pneumothorax door doorbreken van abces veroorzaakt door vreemd voorwerp (ingeademd takje) in linker caudale longkwab.”

2.9       Bij brief van 25 februari 2013 stelt X de dierenarts aansprakelijk voor de geleden schade . Namens de dierenarts is deze aansprakelijkheid bij brief van 18 maart 2013 van de hand gewezen. Daarin wordt verwezen naar de conclusie van V dat het takje is ingeademd en niet door doorboring van vacht en longvlies is binnengedrongen.

3          De klacht en het verweer

3.1.      In  de bij het VTC ingediende klacht verwoordt X haar klacht als volgt:

I.  niet tijdig ingrijpen/ te lichtzinnig handelen

Zij stelt daartoe onder meer dat de dierenarts  na de geconstateerde longontsteking op 28 en/of 29 januari 2013 nader onderzoek ( röntgenfoto, echo, CT) had moeten doen naar de achterliggende oorzaak daarvan. Zij meent dat alsdan de dierenarts naar alle waarschijnlijkheid het takje had waargenomen en de vereiste maatregelen had kunnen treffen waardoor de onmiddellijke opname in de spoedkliniek had kunnen worden voorkomen. Bij voorafgaande raadpleging van de status zou de dierenarts op 28 januari 2013 een relatie hebben kunnen en moeten leggen tussen de oorzaak van de wond op

8 januari 2012 en de door haar op die dag geconstateerde longontsteking. Bovendien heeft de dierenarts de diagnose klaplong gemist.

II  het takje

X verwijt de dierenarts dat het takje naar alle waarschijnlijkheid is blijven zitten na het hechten van de wond op 8 januari 2012, terwijl de dierenarts bij deugdelijk onderzoek toen de aanwezigheid van dit takje had moeten en kunnen constateren. Zij beroept zich daartoe op de uitlating van dierenarts W en van een bevriende medisch specialist.

III de patiëntenkaart

X stelt dat de verslaglegging van de dierenarts op de patiëntenkaart te summier is geweest.. Bij geen van de consulten wordt daarop een diagnose aangetekend, waardoor de bevindingen en diagnoses in onvoldoende mate kunnen worden gereconstrueerd.

3.2.      De dierenarts heeft verweer gevoerd, waarop voor zoveel nodig hieronder zal worden ingegaan.

4.      De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het VTC heeft de klachten van X als volgt verworpen.

“5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp werd ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 14 van de WUD, inmiddels vervangen door artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet Dieren.

5.2. ….

5.3. Het college neemt voorts tot uitgangspunt dat de in het veterinair tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige behandeling voldoet. De maatstaf is dus niet of het veterinair handelen van beklaagde beter had gekund, maar of zij in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam dierenarts is opgetreden. In dat verband acht het college het in een zaak als de onderhavige gerechtvaardigd om het diergeneeskundig handelen niet met de kennis achteraf maar in retrospectief te beoordelen, dus per consult en vanuit de situatie op het moment zelf, waarbij latere bevindingen en nadien bekend geworden informatie wordt weggedacht.

Ten aanzien van klachtonderdeel II: Het veterinair handelen van beklaagde bij het eerdere consult op 8 januari 2012

5.4. Achteraf bezien is genoegzaam komen vast te staan en tussen partijen ook niet in geschil dat de gezondheidsklachten die de hond in januari 2013 kreeg, verband hebben gehouden met de aanwezigheid van een takje met doornen in een deel van de longen, zoals dat op 1 februari 2013 bij de operatie op de spoedkliniek in de betreffende longkwab werd aangetroffen.

5.5. Klaagster heeft zich op het standpunt gesteld dat beklaagde door nalatig c.q. onzorgvuldig handelen debet is geweest aan de aanwezigheid van dat aangetroffen takje in de longen van de hond. In dat verband is het college echter van oordeel dat met betrekking tot de vraag hoe en wanneer het takje in het lichaam en in de longen van de hond terecht is gekomen meer en minder waarschijnlijke scenario’s denkbaar zijn, maar dat hieromtrent per saldo geen absolute zekerheid bestaat. Het hoeft niet per definitie zo te zijn, zoals klaagster heeft gesteld, dat het takje op 8 januari 2012 bij de boswandeling tussen de ribben van de hond is gekomen en door onzorgvuldige inspectie van de wond in het lichaam is achtergebleven en vervolgens in de longen terecht is gekomen en daar na verloop van tijd voor problemen is gaan zorgen. Het valt niet zonder meer uit te sluiten dat het takje zich al voor die tijd in de longen bevond dan wel aldaar eerst op een later moment bijvoorbeeld via inademing terecht is gekomen en zich in een longkwab heeft genesteld. In dat verband heeft beklaagde er overigens op gewezen dat bij de operatie op de spoedkliniek weinig verkleving met de pleura is vastgesteld, hetgeen zou kunnen wijzen op een proces dat nog niet lang gaande was. Daarnaast wordt door het college vastgesteld dat er zich in het dossier geen onderliggend bevestigend bewijs bevindt omtrent de precieze grootte van het takje.

5.6. Het ontbreekt verder aan toereikend bewijs om met voldoende zekerheid aan te kunnen nemen dat beklaagde bij het consult op 8 januari 2012 de wond niet afdoende zou hebben geïnspecteerd, waar partijen bovendien van mening verschillen over de aard en ernst van de verwonding destijds. Beklaagde betwist dat zij geen gedegen inspectie van het wondgebied zou hebben uitgevoerd. Zij heeft gesteld dat er sprake was van een oppervlakkige wond, dat haar bij inspectie geen aanwijzingen zijn gebleken voor een diep penetrerend trauma of diepere steekgaten, noch om een vreemd voorwerp in de longen te vermoeden, waarna zij de wond onder lokale verdoving heeft schoongemaakt en gehecht. Klaagster, die bij het betreffende consult aanwezig was, heeft daartegenover gesteld dat zij een open wond tussen de ribben heeft gezien, waarbij dieper liggend weefsel zichtbaar was (op de plaats waar nadien een deel van de longen is verwijderd), maar door het college kan niet anders worden geconcludeerd dan dat voor die stelling geen toereikend verifieerbaar bewijs in het geding is gebracht en niet voor onmogelijk wordt gehouden dat, zoals beklaagde heeft gesteld, klaagster onderhuids gelegen vetweefsel heeft gezien. Hoe het ook zij, de aannames en veronderstellingen over hoe en wanneer het takje in de longen terecht is gekomen zijn per saldo niet meer dan speculatief. Door het college kan in ieder geval niet met absolute zekerheid worden aangenomen dat op 8 januari 2012 een takje in het lichaam van de hond terecht is gekomen, dat door onzorgvuldige inspectie door beklaagde in de wond zou zijn achtergebleven, hetgeen tevens meebrengt dat door het college niet wordt aangenomen dat beklaagde op dat moment gerede aanleiding had voor nader onderzoek op dit punt. Uit de stukken blijkt verder dat de wondgenezing vervolgens naar behoren is verlopen en dat de hechtingen op 20 januari 2012 zijn verwijderd. Op grond van het voorgaande gaat het college uit van de situatie dat beklaagde geen verwijt treft ten aanzien van het op de spoedkliniek aangetroffen takje in de longen van de hond.

5.7. Hierop voortbouwend en dus uitgaande van de situatie dat ongewis is hoe en wanneer

het takje de longen van de hond is binnengedrongen, voert het naar het oordeel van het college te ver om beklaagde te verwijten dat zij bij het consult op 28 januari 2013 niet de associatie heeft gemaakt met het beschreven consult dat ongeveer een jaar eerder had plaatsgevonden, waarbij herhaald zij dat niet bewezen wordt geacht dat het takje bij die gelegenheid in het lichaam van de hond is achtergebleven. In dat kader mag ook niet onvermeld blijven dat niet is kunnen blijken dat de hond in de periode tussen 8 januari 2012 tot 26 januari 2013 noemenswaardige gezondheidsklachten heeft gekend, althans dat geen sprake is geweest van verschijnselen die met de aanwezigheid van een vreemd voorwerp in de longen in verband konden worden gebracht (hoest- of ademhalingsklachten, pijn), waar de door klaagster in repliek genoemde gedragsverandering van de hond in die periode ook andere oorzaken kan hebben gehad. Dat een in het lichaam van een dier ingekapseld takje eerst veel later voor problemen kan gaan zorgen doet aan het vorenstaande niet af. In het kader van de vraag of beklaagde veterinair onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld is voor het college relevant dat de hond meer dan een jaar geen gezondheidsproblemen heeft gekend, op grond waarvan het college niet verwijtbaar acht dat beklaagde met betrekking tot de in januari 2013 opgetreden longontsteking geen relatie heeft gelegd met het consult dat een jaar eerder had plaatsgevonden. Aldus wordt klachtonderdeel II ongegrond geacht.

Ten aanzien van klachtonderdeel I: Het veterinair handelen van beklaagde bij de consulten in de periode van 28 tot en met 31 januari 2013.

5.8. Met betrekking tot het consult op 28 januari 2013 heeft beklaagde gesteld dat zij op basis van haar anamnese, algemene indruk en lichamelijk onderzoek van de hond heeft geconcludeerd dat er sprake was van hoestklachten en koorts (40,4 ° C) en dat de ademhaling bij auscultatie van de longen verscherpt klonk, maar dat de hond rustig de praktijkruimte binnen liep en dat er op dat moment geen tekenen waren van benauwdheid of een afwijkende ademhaling. Volgens beklaagde spitsten de klachten zich toe op de koorts en de hoestklachten. Op basis van de beschreven en onvoldoende weerlegde bevindingen was naar het oordeel van het college verdedigbaar dat beklaagde qua waarschijnlijkheidsdiagnose van een longontsteking uit is gegaan. Niet in geschil is dat zulks ook naar klaagster toe is gecommuniceerd. Hoewel klaagster terecht heeft opgemerkt dat de hond al enkele dagen ziek was, hetgeen overigens kan passen bij een niet behandelde longontsteking, en een longontsteking meerdere onderliggende oorzaken kan hebben, acht het college niet verwijtbaar dat beklaagde op basis van haar -nadien juist gebleken- waarschijnlijkheidsdiagnose eerstens heeft besloten tot een behandeling met antibiotica en ontstekingremmende medicatie om te bezien of dit effect sorteerde en tot herstel zou kunnen leiden. Daarbij is niet in geschil althans onbestreden gebleven dat aan klaagster is medegedeeld dat zij contact diende op te nemen als de situatie niet binnen enkele dagen zou verbeteren. De verkozen aanpak wordt in een situatie als door beklaagde beschreven door het college niet verwijtbaar geacht, mits de therapie wordt geëvalueerd en nader onderzoek wordt ingesteld als de therapie geen resultaat teweeg brengt. Uit het door klaagster zelf gemaakte verslag lijkt te kunnen worden geconcludeerd dat de koorts die middag is gezakt en dat hond toen weer enigszins is gaan eten.

5.9. Dan naar het consult op de volgende dag, 29 januari 2013. Het staat vast dat hieraan voorafgaande door klaagster telefonisch is gemeld dat de hond die dag moeilijker en sneller was gaan ademen (70 keer per minuut) en een lichaamstemperatuur had van 39,7 ° C. Het college acht verder voldoende aannemelijk dat klaagster ook heeft aangegeven dat de hond die dag thuis enige uren benauwd was geweest. Hier staat echter tegenover dat de hond volgens beklaagde bij het consult op de praktijk zelf een attente indruk maakte en rustig in de praktijkruimte rond liep, dat alstoen de koorts bleek te zijn gezakt en een lichaamstemperatuur van 38,5 ° C werd gemeten, dat de longen bij auscultatie verbeterd en minder scherp klonken, dat een ademhalingsfrequentie werd vastgesteld van 40 keer per minuut en dat op de praktijk geen tekenen van benauwdheid of een afwijkende ademhaling werden waargenomen.

5.10. Van de zijde van klaagster is naar het oordeel van het college onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat door beklaagde in verweer in deze een onjuiste weergave van haar bevindingen is geschetst, waaraan niet af kan doen dat de hond er eerder die dag in de thuissituatie slechter aan toe kan zijn geweest. Gelet op de door beklaagde beschreven bevindingen in combinatie met het feit dat genezing van een longontsteking enige tijd kan duren, valt naar het oordeel van het college te billijken dat zij er vanuit is gegaan dat de ingestelde medicamenteuze behandeling aansloeg maar dat herstel meer tijd nodig had en dat zij heeft geadviseerd de voorgeschreven antibioticakuur voort te zetten. Ook dit keer werd daarbij een waarborg ingebouwd door met klaagster af te spreken dat er twee dagen later telefonisch contact zou zijn om de situatie te bespreken en om te bezien of nader onderzoek nodig was. Met de kennis achteraf ware het uiteraard beter geweest dat er op dat moment röntgenfoto’s waren gemaakt, echter kan het college beklaagde volgen waar zij niet is uitgegaan van een (nood)situatie op grond waarvan de hond had moeten worden opgenomen of terstond nader onderzoek moest worden verricht, indachtig de bevindingen bij het consult zelf en de daarbij geconstateerde verbetering van onder meer de longgeluiden, ademhalingsfrequentie en lichaamstemperatuur.

5.11. Dat er zich dinsdagmiddag of de volgende dag, op woensdag 30 januari 2013, een verslechtering van de gezondheidssituatie heeft voorgedaan is niet uit het overgelegde door klaagster zelf bijgehouden verslag c.q. logboek noch anderszins kunnen blijken, met de aantekening dat de hond blijkens de pleitnota op die dag nog wel ziek was. Er is die woensdag dag overigens ook geen contact tussen partijen geweest.

5.12. Tussen partijen bestond de afspraak dat beklaagde op donderdag 31 januari 2013 telefonisch contact met klaagster zou opnemen om de stand van zaken te vernemen en om te bezien of eventueel ander onderzoek zou moeten worden verricht. Beklaagde heeft klaagster die dag niet in de ochtend, noch in de middag gebeld. Het valt echter niet uit te sluiten, zoals beklaagde heeft gesteld, dat zij dit nog wel van plan was, maar daar door drukte nog niet aan was toegekomen, toen klaagster op eigen initiatief omstreeks 18:00 uur telefonisch meldde dat het slechter ging en dat de hond die dag een benauwdheidaanval had gehad.

5.13. Klaagster kon vervolgens wel direct naar de praktijk komen, alwaar door beklaagde is geconstateerd dat de hond er erg slecht aan toe was, benauwd en met een erg pendelende ademhaling. Naar het oordeel van het college heeft beklaagde bij dit consult in veterinaire zin adequaat gehandeld en is zij voldoende voortvarend opgetreden. Er is bloedonderzoek verricht en er zijn röntgenfoto’s gemaakt, die een versterkte bronchiale tekening en verschuiving van inwendige structuren lieten zien, waarna beklaagde heeft besloten om de hond, die tijdens het röntgenonderzoek benauwder werd en blauwe slijmvliezen kreeg, direct voor nader onderzoek door te verwijzen naar een spoedkliniek waar ook de noodzakelijke ondersteuning met zuurstof kon worden geboden. Het college deelt verder de opvatting van beklaagde dat het enkele feit dat zij op basis van de door haar gemaakte röntgenfoto’s niet direct een klaplong (pneumothorax) diagnosticeerde, niet opweegt tegen het feit dat zij direct de ernst van de situatie inzag en de noodzaak tot verwijzing voor nader onderzoek en zuurstofondersteuning, aangezien haar praktijk de op dat moment benodigde hulp niet meer kon bieden. Overigens heeft het college uit de stukken begrepen dat op de spoedkliniek niet direct een diagnose is gesteld en eerst nog andere röntgenfoto’s zijn gemaakt alvorens werd vastgesteld dat er sprake was van een klaplong. Aldaar ontstond eerst na aanvullend onderzoek in de vorm van een CT-scan de verdenking op aanwezigheid van een vreemd voorwerp in de longen en bij de operatie werd duidelijk dat het meer specifiek om een takje met doornen ging.

5.14. Het geheel overziend begrijpt het college dat de gang van zaken voor klaagster, gelet op hetgeen nadien op de spoedkliniek is geconstateerd en het feit dat zij meermaals haar zorgen heeft geuit, uitermate teleurstellend moet zijn geweest. In retrospectief bezien en gelet op de beschreven bevindingen bij de verschillende consulten is het college echter van oordeel dat het veterinair handelen van beklaagde al met al binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven en wordt onvoldoende aanleiding gezien om te oordelen dat beklaagde veterinair onjuist heeft gehandeld, althans niet zodanig dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel geboden zou zijn. Daar komt bij dat niet bewezen kan worden geacht dat beklaagde debet is geweest aan de aanwezigheid van het takje in de longen althans dat zij in dat opzicht onvoldoende onderzoek en geen gedegen inspectie zou hebben verricht, dat de ademhalingsklachten op dinsdag 29 januari 2013 in de thuissituatie van voorbijgaande aard zijn geweest en geldt terzijde dat operatief ingrijpen hoe dan ook onvermijdelijk zou zijn geweest. Op grond van het vorenstaande wordt ook klachtonderdeel I ongegrond verklaard.

Ten aanzien van klachtonderdeel III: De verslaglegging

5.15. Klaagster heeft een punt waar zij heeft gesteld dat de door beklaagde met betrekking tot de behandeling van haar hond opgemaakte verslaglegging summier is geweest, echter volstaat het college met de aanbeveling aan beklaagde om daar voor de toekomst verbeteringen in door te voeren. Daarbij is in aanmerking genomen dat niet in geschil is dat er door beklaagde qua diagnose van een longontsteking is uitgegaan en dat een daarop gebaseerde medicamenteuze behandeling is ingesteld, dat uit hetgeen beklaagde in de patiëntenkaart heeft opgeschreven in samenhang bezien toch valt te begrijpen wat haar bevindingen waren en wat het behandeltraject heeft ingehouden, naast dat naar het oordeel van het college niet is gebleken dat klaagster door de verslaglegging wezenlijk in haar verdediging is geschaad. Een en ander brengt mee dat klachtonderdeel III wordt afgewezen.”

5         De beoordeling van het beroep

5.1       Voor zover X zich in beroep beklaagt over een onvolledige weergave van het op de mondelinge behandeling besprokene in het daarvan door het VTC opgemaakte proces-verbaal, gaat het Veterinair Beroepscollege daaraan voorbij. Het gaat hierbij om een zakelijke weergave van de ter beoordeling van het VTC voor de beslissing relevant geachte onderwerpen, waartegen geen beroep kan worden ingesteld. Voor zover X zich beroept op bij haar ontstane indrukken naar aanleiding van de ter zitting haars inziens kritische ondervraging van de dierenarts door veterinaire leden van het college die geen weerslag heeft gevonden in de uitspraak van het VTC laat het Veterinair Beroepscollege deze bij de beoordeling buiten beschouwing.

Voor zover X heeft gesteld dat door het VTC aan de beweringen van de dierenarts  meer bewijswaarde is toegekend dan de door haar aangevoerde feiten en omstandigheden

overweegt het Veterinair Beroepscollege, dat  in gevallen, waarin een klager voor de beoordeling van de klacht op zichzelf genomen relevante feiten en omstandigheden naar voren brengt, het vaste tuchtrechtspraak is dat, wanneer op grond van de beschikbare gegevens de juistheid daarvan niet kan worden vastgesteld, deze feiten en omstandigheden niet bij de beoordeling van de klacht kunnen worden betrokken. Dit rechtsoordeel berust niet op de opvatting dat het woord van een klager geen geloof verdient, doch op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Een tuchtrechtelijke sanctie kan slechts worden gebaseerd op zodanige feiten en omstandigheden.

5.2.      X heeft in beroep haar bezwaren herhaald zonder vastomlijnde grieven. Het Veterinair Beroepscollege vat deze bezwaren daarom bij de beoordeling zelf samen.

X tekent allereerst bezwaar aan tegen hetgeen aan het slot van hetgeen in ro 5.3. is overwogen.  Volgens haar dient het onomstreden feit dat achteraf de hond wel heel ernstig ziek is gebleken in de beoordeling te worden meegenomen. Hierin kan het Veterinair Beroepscollege X niet volgen. In de bestreden passage heeft het VTC niet meer gedaan dan te wijzen op de risico’s van het bekende psychologische fenomeen “hind sight bias” . Die waarschuwing is zeker terecht in een geval als dit waar eerst na een operatie uiteindelijk een takje in de long als oorzaak van Lizzy’s ademhalingsklachten begin 2013 is aan te wijzen.

De klachtonderdelen I en II

5.3.      Het Veterinair Beroepscollege onderschrijft, zelfstandig oordelend,  de conclusies van het VTC zoals hierboven in de onder 4. weergegeven rechtsoverwegingen 5.4 t/m 5.14 van de uitspraak van het VTC. Al hetgeen X daartegen ook in beroep aanvoert treft geen doel. Het college neemt naast hetgeen het VTC te dien aanzien heeft overwogen daarbij nog het volgende in aanmerking.

5.4       Vaststaat dat noch X noch de dierenarts bij de consulten in januari 2013 hebben gedacht aan de door de dierenarts op 8 januari 2012 gehechte verwonding. X geeft zelf aan dit verband eerst na de operatie uit de mond van de Utrechtse dierenarts W op 4 februari 2013 te hebben begrepen (ro 2.8) . Deze -niet door de kliniek gedocumenteerde- uitlating strookt evenwel niet met de wel gedocumenteerde bevinding van V dat het takje is ingeademd (ro 2.9).

Voorts staat vast dat X  het incident tijdens de wandeling bij het spelen met een andere hond in 2012 niet zelf heeft waargenomen. Ter zitting in beroep heeft X verteld dat de hond toen wel even gejankt heeft maar dat zij op dat moment bij onderzoek, dat de hond zonder janken toeliet, geen letsel kon waarnemen. Zij heeft eerst een aantal uren later de wond op de flank van de hond ontdekt in de vorm van een los flapje zonder sporen van bloed; zij veronderstelde toen dat de hond eerder die dag was gebeten. Bij raadpleging van de dierenarts diezelfde avond sprak de dierenarts na onderzoek deze veronderstelling tegen bij gebreke van bijtsporen. De dierenarts constateerde in de huid een soort winkelhaak van 2 à 3 cm en  heeft toen als mogelijke oorzaak van de wond genoemd het scheuren van een tak langs de flank van Lizzy. De dierenarts bevestigt desgevraagd in beroep de wond grondig te hebben onderzocht, ook op houtsporen, er was alleen onderhuid met vetweefsel te zien, en geen sprake van een steekwond, dieptes heeft zij niet gevoeld. Bij gebreke van dien viel er voor de dierenarts niets te sonderen, zoals X de dierenarts nog verwijt.

Voor een door X nog geopperd verband tussen wondjes aan de poten in de loop van 2012 en de verwonding eerder dat jaar, is onvoldoende aanwijzing.

Voor het overige heeft X ook naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege

onvoldoende aangedragen voor een voor de dierenarts kenbaar verband tussen de verwonding uit 2012 en de ademhalingsklachten begin 2013.

5.5.      Voorts verwijt X de dierenarts onvoldoende handelend te zijn opgetreden omdat de hond vanaf 28 januari 2013 steeds zieker werd, zo ernstig dat X op

29 januari vreesde voor haar leven. Opgemerkt wordt dat blijkens haar eigen verslag    X deze vrees eerst op 31 januari uitspreekt. Overigens komt uit de status van de dierenarts en evenzeer uit X eigen chronologisch verslag een ander beeld naar voren, met onderbroken aanvallen van benauwdheid (op 29 januari 1x, op 31 januari 2x).

Alles overziende lijkt het erop dat er vanaf 28 januari sprake geweest is van een

aanvalsgewijs langzaam voortschrijdend ziekteproces waarbij de vanaf 28 januari toegediende medicatie aanvankelijk enig effect sorteerde, zolang het abces nog niet was doorgebroken. Hiervan is kennelijk eerst sprake op 31 januari. Hierop wijst de door de dierenarts op die dag geconstateerde pendelende ademhaling, veroorzaakt door lucht in de borstholte. In deze situatie is het de vraag of op een vóór 31 januari door de dierenarts gemaakte röntgenfoto in verband daarmee al iets verdachts te zien zou zijn geweest. Het achterwege laten van een CT scan is een eerste lijns dierenarts niet te verwijten. De met de nodige spoed gerealiseerde doorverwijzing voor nader onderzoek volstond in dit geval.

Hetgeen X hiertegen -ook in beroep-  heeft aangevoerd leidt, zoals gezegd, niet tot een ander oordeel dan dat van het VTC.

Klachtonderdeel III

5.6.      Ook hier verenigt het Veterinair Beroepscollege zich met hetgeen door het VTC daaromtrent is overwogen en beslist, nu hetgeen X hiertegen aanvoert gebaseerd is op haar –blijkens het voorgaande ongegrond geoordeelde - stelling dat de dierenarts een verband had behoren te leggen tussen de verwonding in 2012 en de klachten in 2013.

5.7.  Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep van klaagster niet slaagt. Het  dient dan ook te worden verworpen.

6         De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

- verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter en de leden mr. I.M. Davids,

mr. J.M. Willink, drs. M.A. van Messel (dierenarts) en drs. M.I. de Nijs (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. C.M. Lubbers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 3 juli 2015 in tegenwoordigheid van de secretaris.

w.g. secretaris                                                                        w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris