ECLI:NL:TDIVBC:2015:13 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 14/23 en 24

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2015:13
Datum uitspraak: 03-07-2015
Datum publicatie: 19-08-2015
Zaaknummer(s): VB 14/23 en 24
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling hond met jeukklachten en later darm- en maagklachten.

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 3 juli 2015

in de zaak VB 14/23 en 24 van

X, wonende te A,

klager in eerste aanleg, appellant van een uitspraak

van 25 september 2014 van het Veterinair Tuchtcollege (zaaknummer 2012/157 inzake Y en zaaknummer 2012/158 inzake Z),

hierna te noemen: klager

tegen

1)      Y (VB 14/23)

2)      Z (VB 14/24),

beiden dierenarts te Den Haag,

beklaagden in eerste aanleg, verweerders in hoger beroep,

hierna te noemen: dierenarts Y en dierenarts  Z, samen de dierenartsen.                       

1      Het geding in beroep

Bij een op 24 november 2014 bij het Veterinair Beroepscollege ingekomen beroepschrift, aangevuld bij brieven van 1 december 2014 en 27 maart 2015, is klager in beroep gekomen tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 25 september 2014, waarbij zijn klachten tegen de dierenartsen deels gegrond zijn verklaard en hun de maatregel van een waarschuwing als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren is opgelegd.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het Veterinair Beroepscollege, gehouden op 1 mei 2015, waar klager en dierenarts Z hun standpunten hebben toegelicht. Dierenarts Y is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

Hierna is de uitspraak bepaald.

2       De voorgeschiedenis

Het Veterinair Tuchtcollege heeft de voorgeschiedenis van deze zaak als volgt weergegeven, waarbij de dierenartsen zijn aangeduid als beklaagden sub 1 en 2.

“3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klager, een Pekinees met de naam Tommie, geboren

30 september 2009.

3.2. De hond is in het jaar 2011 diverse keren op consult geweest bij beklaagden alsook bij collegae van de praktijk, in verband met jeukklachten aan de huid. In dat kader is bij een consult op 18 augustus 2011 vastgesteld dat er geen sprake was van parasieten en is een injectie met het middel Voreen toegediend. Bij een consult op 16 december 2011 werd terzake de jeukklachten eenzelfde conclusie getrokken alsook eenzelfde behandeling ingesteld.

3.3. Daarna is de hond weer bij een consult op 3 januari 2012 wegens jeukklachten aan de huid onderzocht. Er werd bij dat consult uitgegaan van vlooien c.q. vlooienallergie en er is een injectie met Voreen toegediend. Op 18 mei 2012 is klager met zijn hond met dezelfde klachten op consult geweest en ook toen is Voreen toegepast. Een maand nadien, op 18 juni 2012, is in verband met de jeukklachten Voreen en Vetacortyl toegediend en is geadviseerd om speciale voeding (Duck) te geven. De huid was blijkens de stukken op dat moment overigens wel intact.

3.4. Op 20 juli 2012 heeft een consult op de praktijk plaatsgevonden omdat de hond darm- en braakklachten had. Beklaagde sub2 heeft de hond klinisch onderzocht en daarbij geen bijzonderheden kunnen vaststellen. Er is een injectie met Voreen en een injectie met Metacam toegediend, naast dat Buscopan in tabletvorm is voorgeschreven. Op 17 september 2012 is een injectie met het middel Vetacortyl toegediend in verband met allergieklachten.

3.5. Klager is op 23 oktober 2012 met zijn hond bij beklaagde sub 1 op consult geweest in verband met braakklachten. Beklaagde sub 1 heeft de hond onderzocht en onder meer vastgesteld dat de lichaamstemperatuur van de hond 38,2 ºC bedroeg, dat buikpalpatie geen bijzonderheden opleverde en dat de ontlasting niet afwijkend was. Beklaagde sub 1 heeft de hond bij dit consult injecties met Albipen, Metacam en Cerenia toegediend.

3.6. In de nacht van 23 op 24 oktober 2012 kreeg de hond weer braakklachten. Klager heeft zich in de ochtend van 24 oktober 2012 met de hond naar de praktijk gewend. Onderweg en op de praktijk kreeg de hond last van krampen en opisthotonus (overstrekkingen van de rug). Beklaagde sub 2 heeft de hond onderzocht en besloten tot opname voor nader onderzoek. De lichaamstemperatuur bedroeg 39.9 ºC, maar voor het overige kwamen klinisch gezien niet direct bijzonderheden naar voren. De hond is aan een infuus gelegd, er is Diazepam toegediend en er is bloed afgenomen voor onderzoek. Ongeveer een half uur nadien liet de hond een grote hoeveelheid bloederige diarree lopen. Tijdens het wachten op de bloeduitslag kreeg de hond hiernaast ernstige epileptische aanvallen. De hond is in coma geraakt en vervolgens op enig moment overleden. De uitslag van het bloedonderzoek toonde ernstig afwijkende bloedwaarden aan. Er is geen sectie verricht.”

3.      De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

De beslissing van het Veterinair Tuchtcollege berust op de volgende beoordeling:

“5.1. In geding is de vraag of beklaagden te kort geschoten zijn in de medische zorg die zij als dierenartsen hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen.

5.2. Bij de beantwoording van die vraag stelt het college voorop dat een in het veterinair tuchtrecht geldend uitgangspunt is dat een dierenarts alleen op zijn eigen diergeneeskundige handelingen kan worden aangesproken en niet op de handelingen of gedragingen van een collega. Het college zal derhalve het veterinair handelen van iedere beklaagde afzonderlijk bespreken en beoordelen.

5.3. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting gaat het college er vanuit dat de klacht behelst dat er op 23 en 24 oktober 2012 onvoldoende onderzoek is verricht, dat er een verkeerde diagnose is gesteld en een verkeerde behandeling is ingesteld, naast dat klager ter zitting desgevraagd heeft verklaard c.q. bevestigd dat zijn klacht ook behelst dat er in de periode voorafgaande aan de hiervoor genoemde consulten te vaak injecties met corticosteroïden zijn toegediend.

a. Ten aanzien van beklaagde sub 1 (zaaknr. 2012/157)

5.4. Voor zover beklaagde sub 1 heeft aangegeven per 1 mei 2013 met pensioen te zijn gegaan, is uit ambtshalve verricht onderzoek gebleken dat zij nog staat ingeschreven in het diergeneeskundigenregister. Dit zou betekenen dat beklaagde sub 1 nog bevoegd is om diergeneeskundige handelingen te verrichten, reden waarom het college de klacht tegen haar ontvankelijk acht en deze voor inhoudelijke bespreking in aanmerking komt.

5.5. Bij het consult op 23 oktober 2012 heeft beklaagde sub 1 de hond onderzocht vanwege braakklachten. Beklaagde sub 1 is qua waarschijnlijkheidsdiagnose uitgegaan van gastro-enteritis met mogelijk een virusinfectie en heeft injecties met Albipen LA, Metacam en Cerenia toegediend. Dat zij in eerste instantie op basis van haar klinisch onderzoek, dat geen bijzondere afwijkingen opleverde, heeft besloten tot een symptomatische behandeling om te bezien of dit effect zou sorteren, acht het college op zichzelf niet verwijtbaar. Echter had beklaagde sub 1 zich bij de keuze van de toe te passen medicatie naar het oordeel van het college meer rekenschap moeten geven van de gemelde symptomen, te weten braakklachten, waarbij ook slijm met bloed was opgegeven. Tegen die achtergrond en nu zij uitging van een gastro-intestinale afwijking, was de keuze voor toepassing van Metacam niet geïndiceerd, waar terzijde overigens wordt opgemerkt dat de hond enkele weken eerder nog was behandeld met een injectie Vetacortyl, welk middel als mogelijke bijwerking ulceraties in het gastro-intestinale systeem heeft. In zoverre en dus met betrekking tot de verkozen medicatie is het college van oordeel dat beklaagde sub 1 anders had behoren te handelen en is de klacht gegrond, waarbij na te melden maatregel passend wordt geacht. Daarbij wordt wel aangetekend dat bij gebreke van een sectierapport geen causaal verband tussen de verkozen medicatie en het overlijden van de hond kan worden aangenomen.

b. Ten aanzien van beklaagde sub 2 (zaaknr. 2012/158)

5.6. Naar het oordeel van het college kan beklaagde sub 2 ten aanzien van het consult op 24 oktober 2012 geen veterinair nalatig en tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen worden verweten. De hond is klinisch onderzocht, opgenomen en aan een infuus gelegd, er is Diazepam toegediend en er is bloedonderzoek verricht. Een en ander heeft niet kunnen voorkomen dat de hond epileptische aanvallen kreeg, in coma is geraakt en is komen te overlijden.

5.7. Beklaagde sub 2 kan naar het oordeel van het college wél worden verweten dat hij in de voorliggende periode in het kader van al langer bestaande jeukklachten bij de hond verschillende keren injecties met corticosteroiden aan de hond heeft toegediend zonder een adequate onderbouwing en voldoende voorafgaand onderzoek.

5.8. Uit de stukken c.q. het verhandelde ter zitting is gebleken dat beklaagde sub 2 bij een consult op 3 januari 2012 ter zake de jeukklachten aan de huid de diagnose vlooienallergie heeft gesteld en de hond heeft behandeld met Voreen. Bij het consult van 18 mei 2012 heeft beklaagde sub 2 wederom Voreen toegediend ter behandeling van de jeukklachten. Op 20 juli 2012 heeft beklaagde sub 2 de hond onderzocht in verband met darmklachten (mogelijk spastische darm), alsmede braakklachten en opkomende jeuk, en heeft hij wederom Voreen toegediend, naast dat een injectie Metacam is toegediend en Buscopan is voorgeschreven.

5.9. Op basis van de stukken staat voldoende vast dat de hond al geruime tijd kampte met recidiverende jeukklachten waarvoor ook door collegae reeds tevergeefs behandelingen met corticosteroïden waren ingesteld. Gelet hierop en nu er blijkens de patiëntenkaart werd uitgegaan van een vlooienprobleem –het college heeft begrepen dat klager ook een kat in huis had- heeft beklaagde sub 2 zich naar het oordeel van het college onvoldoende gericht op een andere aanpak en is lichtvaardig en te vaak besloten injecties met corticosteroiden aan de hond te blijven toedienen. Het had naar het oordeel van het college in de rede gelegen om niet slechts met symptoombestrijding te blijven volstaan en het college acht de klacht jegens beklaagde sub 2 aldus in zoverre gegrond dat er terzake de jeukklachten onvoldoende nader onderzoek is ingesteld. Ook in dit verband geldt overigens dat er geen sectie is verricht en dat de precieze doodsoorzaak van de hond niet is komen vast te staan.

5.10. De eindconclusie is dan dat de klachten tegen zowel beklaagde sub 1 als beklaagde sub 2 deels gegrond zijn, als hiervoor beschreven. Het college acht in beide zaken passend en geboden om de navolgende maatregel op te leggen.”

4.    De beoordeling van het beroep

Ten aanzien van dierenarts Y

4.1  Klager heeft geen bezwaren geformuleerd tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege voor zover deze betrekking heeft op dierenarts Y. Voorts heeft hij ter zitting in hoger beroep verklaard zich te kunnen verenigen met de maatregel van een waarschuwing die haar is opgelegd. Het beroep in de zaak tegen dierenarts Y zal dan ook worden verworpen.

Ten aanzien van dierenarts Z

4.2  Klager heeft ter zitting in beroep het volgende aangevoerd:

a)  Het Veterinair Tuchtcollege heeft ten onrechte overwogen, dat dierenarts Z ten aanzien van het consult op 24 oktober 2012 geen veterinair nalatig en tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen kan worden verweten, omdat dierenarts Z op 24 oktober 2012 te weinig onderzoek heeft gedaan.

b) Het Veterinair Tuchtcollege heeft ten onrechte niet vastgesteld, dat er een direct verband bestaat tussen de onjuiste behandeling en verkeerde medicatie ter zake van –onder meer- de jeukklachten en het overlijden van de hond op 24 oktober 2012.

c) Het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van het Veterinair Tuchtcollege op

26 juni 2014 is onvolledig en bevat enkele onjuistheden.

4.3.  Het Veterinair Beroepscollege stelt vast dat klager geen bezwaren heeft geformuleerd tegen het hiervoor weergegeven oordeel van het Veterinair College dat dierenarts Z in de voor het overlijden van de hond liggende periode in het kader van al langer bestaande jeukklachten bij de hond verschillende keren injecties met corticosteroïden aan de hond heeft toegediend zonder een adequate onderbouwing en voldoende voorafgaand onderzoek. Op grond hiervan is dierenarts Z de maatregel van waarschuwing opgelegd als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren opgelegd.

4.4  Ten aanzien van hetgeen klager onder a) heeft aangevoerd overweegt het Veterinair Beroepscollege het  volgende.

Dierenarts Z heeft de hond, die braakklachten had en onderweg naar en op de praktijk last kreeg van krampen en opisthotonus (overstrekkingen van de rug), op 24 oktober 2012 opgenomen voor nader onderzoek. Bij binnenkomst bleek dat de lichaamstemperatuur van de hond 39.9 ºC bedroeg. Klinisch onderzoek leverde verder geen bijzonderheden op. De hond is aan een infuus gelegd, er is Diazepam toegediend, er is twee keer bloed afgenomen voor onderzoek en een parvo test op de ontlasting gedaan die negatief was. Tijdens het wachten op de bloeduitslag kreeg de hond hiernaast ernstige epileptische aanvallen. De hond is in coma geraakt en vervolgens op enig moment (niet lang na binnenkomst) overleden. De uitslag van het bloedonderzoek toonde ernstig afwijkende bloedwaarden aan.

Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel, dat dierenarts Z de hond onder de geschetste omstandigheden op bovenvermelde wijze adequaat heeft behandeld en onderzocht. Ook naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege kan dierenarts Z ten aanzien van het consult op 24 oktober 2012 derhalve geen veterinair en tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen worden verweten. Reeds daarom kan niet worden aangenomen dat de hond is overleden als gevolg van enig veterinair verwijtbaar handelen van dierenarts Z op 24 oktober 2012.

4.5  De onder b) weergegeven stelling van klager, dat het overlijden van de hond voorts het gevolg is van – kort samengevat - de tuchtrechtelijk verwijtbare behandeling van de jeukklachten, behoort in het kader van de tuchtrechtelijke beoordeling zijn grondslag te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen.

Omdat geen sectie is verricht en ook overigens gegevens ontbreken waaruit de doodsoorzaak kan worden vastgesteld, kan naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege in dit kader niet als vaststaand worden aangenomen dat het door klager gestelde verband aanwezig is.

4.6  Met betrekking tot hetgeen klager onder c) heeft aangevoerd overweegt het Veterinair Beroepscollege, dat het bij een proces-verbaal als bovenbedoeld slechts gaat om een verkorte en zakelijke weergave van hetgeen ter zitting van het Veterinair Tuchtcollege is voorgevallen. Tegen de inhoud van het proces-verbaal kan –voor zover dit niet in de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege ter ondersteuning van de beslissing is overgenomen- geen beroep worden  ingesteld.

4.7  Voor zover klager met zijn stelling dat hij er zich aan stoort dat een dierenarts, die veterinair verwijtbaar heeft gehandeld, zonder beperkingen verder kan functioneren voorts nog bedoelt bezwaar te maken tegen de aan dierenarts Z opgelegde maatregel van een waarschuwing, wordt het volgende overwogen.

Het Veterinair Tuchtcollege en in beroep het Veterinair Beroepscollege zijn volgens de regeling van het veterinair tuchtrecht in hoofdstuk 8, § 5, van de Wet dieren bij gehele of gedeeltelijke gegrondverklaring van een klacht uitsluitend bevoegd een beklaagde een maatregel als bedoeld in artikel 8.31 van de Wet dieren op te leggen.

Ook het Veterinair Beroepscollege acht de aan dierenarts Z opgelegde maatregel van een waarschuwing als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren in dit geval passend en geboden.

4.8  Het voorgaande brengt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom, dat ook het beroep in de zaak tegen dierenarts  dient te worden verworpen.

5         De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege

in de zaak met zaaknummer VB 14/23 (dierenarts Y):

-         verwerpt het beroep

en in de zaak met zaaknummer VB 14/24 (dierenarts Z):

-         verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter en de leden mr. I.M. Davids,

mr. J.M. Willink, drs. M.A. van Messel (dierenarts) en drs. M.I. de Nijs (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. C.M. Lubbers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 3 juli 2015 in tegenwoordigheid van de secretaris.

w.g. secretaris                                                                         w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris