ECLI:NL:TDIVBC:2015:10 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2014/05

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2015:10
Datum uitspraak: 01-05-2015
Datum publicatie: 31-07-2015
Zaaknummer(s): VB 2014/05
Onderwerp: Paarden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling paard in verband met een onregelmatigheid in de verruiming. Geen sectie na euthanasie paard.

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 1 mei 2015

in zaak nr. VB 14/05 van

X, wonend te A,

klaagster in eerste aanleg, appellante van een uitspraak

van 30 januari 2014 van het Veterinair Tuchtcollege (2012/54),

hierna te noemen: klaagster,

tegen

Y, dierenarts te B,

beklaagde in eerste aanleg, verweerder in beroep,

hierna te noemen: dierenarts.

1      De procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 30 januari 2014 (ECLI:NL:TDIVTC:2014:2) de klacht van klaagster ongegrond verklaard.

Klaagster heeft bij brief van 20 maart 2014 tegen deze uitspraak bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld.

De dierenarts heeft bij brief van 20 mei 2014 een verweerschrift ingediend.

Klaagster heeft bij brief van 15 januari 2015 een nader stuk ingediend.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 13 februari 2015, waar klaagster, vertegenwoordigd door haar advocaat Z, en de dierenarts zijn verschenen en hun standpunten hebben toegelicht.

2         De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

2.1    Het Veterinair Tuchtcollege heeft de voorgeschiedenis van de zaak als volgt weergegeven, waarbij de dierenarts is aangeduid als beklaagde:

“3.1. De zaak heeft betrekking op het paard Visichella, een ruin, die blijkens de stukken ten tijde van de behandeling door beklaagde ongeveer acht jaar oud was.

3.2. Omstreeks februari 2010 is het paard behandeld bij een andere kliniek dan die van beklaagde in verband met een onregelmatigheid in de verruiming. Het college heeft uit het verhandelde ter zitting begrepen dat de klachten na behandeling aldaar aanvankelijk enigszins verminderden, maar na verloop van tijd terugkeerden. Om die reden heeft klaagster opnieuw contact opgenomen met voornoemde kliniek, die het paard naar de kliniek van beklaagde heeft verwezen. Daar is het paard op 24 december 2010 opgenomen.

3.3. Beklaagde kwam na onderzoek tot de conclusie dat er sprake was van lichte artrose in enkele halswervels en van een mogelijke blessure van een spier of spiergroep die aanhecht bij de zitbeenknobbel aan het rechter achterbeen, die een mogelijke oorzaak kon zijn van de onregelmatigheid die het paard in de verruiming liet zien. Beklaagde heeft met betrekking tot de artrose in de halswervels een injectie met corticosteroïden toegediend. Klaagster heeft het paard op 29 december 2010 weer bij de kliniek van beklaagde opgehaald.

3.4. Aangezien de klachten aan het rechter achterbeen aanhielden en niet verminderden, heeft klaagster na enkele weken opnieuw contact opgenomen met de praktijk. Beklaagde heeft toen voorgesteld het paard Tecar-therapie te laten ondergaan, waarmee door klaagster is ingestemd. Op 18 januari 2011 heeft het paard de therapie ondergaan. Nadat beklaagde het paard een lichte sedatie had gegeven, is de therapie door een assistente toegepast. Na die behandeling is het paard door klaagster mee naar huis genomen.

3.5. Omdat het paard zich de volgende dag -19 januari 2011- tijdens het longeren niet in balans kon houden en omviel, heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met beklaagde. Omdat klaagster vervoer naar de praktijk niet mogelijk achtte, heeft zij op verzoek van beklaagde de gedragingen van het paard op 20 januari 2011 door haar dierfysiotherapeut op camera laten vastleggen, opdat beklaagde de beelden via een toe te sturen link op het internet zou kunnen beoordelen. Beklaagde stelt dat de link met het filmpje hem echter niet is toegezonden, noch anderszins is aangeboden en dat hij daar geen kennis van heeft kunnen nemen.

3.6. Volgens de eigen stellingen van klaagster heeft zij gedurende de daarop volgende dagen het paard enkel grondwerkoefeningen laten verrichten en verder met rust gelaten. Nadat klaagster op 24 januari 2011 telefonisch aan beklaagde meldde dat de situatie was verslechterd, heeft beklaagde aan klaagster voorgesteld met het paard langs te komen, zodat hij verder onderzoek zou kunnen verrichten. Klaagster is echter niet op dit voorstel ingegaan omdat zij - naar zij heeft gesteld - haar vertrouwen in beklaagde had verloren.

3.7. Op 25 januari 2011 constateerde klaagster dat het paard in de paddock lag, niet in de benen kon komen en dat sprake was van hevige pijn. Beklaagde heeft daarop een andere dierenarts ingeschakeld. Deze heeft overleg met beklaagde gepleegd en het paard eerstens corticosteroïden en pijnstillende medicatie toegediend. Omdat dit echter geen verbetering gaf en vanwege de aanhoudende ernstige pijn, is het paard nog diezelfde dag geëuthanaseerd.

3.8. De betreffende dierenarts heeft na het overlijden van het paard telefonisch contact opgenomen met een destructiebedrijf. Nog vóórdat het paard werd opgehaald, heeft  telefonisch contact tussen klaagster en beklaagde plaatsgevonden, waarbij werd afgesproken om bij de Universiteitskliniek in Utrecht toch nog sectie te laten verrichten. Ondanks de met de chauffeur van het destructiebedrijf gemaakte afspraken, is het stoffelijk overschot echter niet naar de praktijk van beklaagde vervoerd, maar rechtstreeks naar het destructiebedrijf, waar het is vernietigd.”

2.2    De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege berust op de volgende overwegingen, waarbij de dierenarts is aangeduid als beklaagde:

“5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2. Het college stelt voorop dat het er bij de in het veterinair tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet om gaat of het handelen van een dierenarts beter had gekund, maar om de vraag of een dierenarts in de omstandigheden van het geval is opgetreden als van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot mag worden verwacht.

5.3. Vast staat dat er na het overlijden van het paard geen sectie heeft plaatsgevonden, los van de vraag wat of wie hieraan debet is geweest. In ieder geval is daardoor de precieze oorzaak van het niet meer in de benen kunnen komen en de pijn niet komen vast te staan en kan niet met zekerheid worden geconcludeerd dat, zoals klaagster met zoveel woorden betoogt, de toegepaste Tecar-therapie heeft geleid tot de situatie waarin tot euthanasie moest worden besloten en dat er een oorzakelijk verband kan worden aangenomen tussen die therapie en de noodzaak tot euthanasie. In het kader van de vraag of beklaagde niettemin tuchtrechtelijke verwijten kunnen worden gemaakt, wordt het volgende overwogen.

5.4. Gebleken is dat het paard al omstreeks februari 2010 bij een andere dierenkliniek voor onregelmatigheden in de verruiming was behandeld. Klaagster heeft ter zitting verklaard dat aldaar onder andere acupunctuur en elektrische stimulatie is toegepast en dat de problemen na die behandeling weliswaar enigszins verminderden, maar na verloop van enige tijd recidiveerden. Om die reden heeft klaagster daarna opnieuw contact opgenomen met genoemde kliniek. Omdat deze kliniek, naar klaagster ter zitting heeft verklaard, geen verdere behandelmogelijkheden meer zag, is het paard naar de kliniek van beklaagde doorverwezen.

5.5. Het college gaat niet mee in de stelling van klaagster dat beklaagde vervolgens te weinig onderzoek heeft verricht en nalatig zou hebben gehandeld ten aanzien van het stellen van een diagnose. Gebleken is dat beklaagde het paard uitvoerig klinisch en daarnaast radiologisch heeft onderzocht en in dat kader ook een echo en een scintigrafie heeft gemaakt. Mede in aanmerking genomen dat het paard werd aangeboden vanwege een al geruime tijd bestaande onregelmatigheid in de verruiming, die met behandelingen elders niet kon worden verholpen, acht het college aanvaardbaar dat beklaagde zich bij zijn onderzoeken met name daarop heeft gericht. Uit de onderzoeken kwam, buiten lichte artrose op enkele halswervels, die met een injectie Kenacort is behandeld, een mogelijke blessure naar voren van een spier of spiergroep die aanhecht bij de zitbeenknobbel aan de rechterachterzijde, door beklaagde ook aangeduid als fibrosering van de broekspieren. Het college ziet geen reden om de bevindingen van beklaagde in twijfel te trekken. Beklaagde heeft verder voldoende aannemelijk gemaakt dat ander onderzoek zoals het maken van een CT-scan in de onderhavige situatie praktisch niet uitvoerbaar was en dat een kijkoperatie alleen wordt uitgevoerd ingeval van problemen in een (synoviale) holte, waarvan in het onderhavige geval geen sprake was. Voornoemde feiten en omstandigheden in aanmerking genomen ziet het college onvoldoende aanleiding om te oordelen dat er qua onderzoek en diagnosestelling nalatig is gehandeld.

5.6. Naar het oordeel van het college heeft beklaagde terecht gesteld dat voor wat betreft de problemen inzake de onregelmatigheden in de verruiming naast fysiotherapie, trainingstechnische begeleiding en medicatie, nauwelijks andere therapeutische mogelijkheden openstonden. Het college heeft uit de stukken en het verhandelde ter zitting begrepen dat het paard al fysiotherapie kreeg en door klaagster zelf werd getraind. Beklaagde heeft verder onweersproken gesteld dat hij met de Tecar-therapie gedurende ongeveer een jaar in zijn praktijk ervaring had opgedaan (56 keer in 2010), met goede resultaten. Met betrekking tot het door klaagster gestelde experimentele karakter van de therapie, heeft beklaagde erop gewezen dat toepassing in de humane fysiotherapie en in een aantal Europese landen bij paarden niet ongebruikelijk is. Beklaagde heeft de therapie (op de sedatie en een consult na) kosteloos uitgevoerd en vast staat dat klaagster met de behandeling heeft ingestemd. Naar het oordeel van het college mag bij gebreke van concrete aanwijzingen die op het tegendeel duiden in redelijkheid worden aangenomen dat beklaagde de behandeltechniek in voldoende mate met klaagster heeft besproken. Verder is niet kunnen blijken dat beklaagde over het resultaat of over de mate van herstel na de therapie te hoge verwachtingen heeft gewekt of garanties heeft gegeven. Dat de therapie uiteindelijk niet tot het beoogde resultaat heeft geleid laat onverlet dat er in het onderhavige geval, waarin geen of nauwelijks andere behandelopties openstonden, in beginsel geen redenen waren om vooraf van een risicovolle behandeling en gereserveerde prognose uit te gaan en wordt door het college niet verwijtbaar geacht dat bij beklaagde de verwachting bestond dat het paard bij de therapie baat kon hebben. Tegen de geschetste achtergrond is er onvoldoende aanleiding om te oordelen dat beklaagde tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door te adviseren tot toepassing van de therapie.

5.7. Het college overweegt voorts dat op basis van de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard onvoldoende is komen vast te staan dat de therapie ondeskundig zou zijn uitgevoerd of dat daarbij anderszins verwijtbare fouten zijn gemaakt. De behandeling is uitgevoerd door een gecertificeerde praktijkmedewerker die, naar beklaagde heeft gesteld, te dier zake een theoretische opleiding en een praktijkopleiding heeft gevolgd en reeds de nodige praktijkervaring met de therapie had opgedaan. Het college acht veterinair niet onjuist dat beklaagde het paard voorafgaande aan de behandeling lichte sedatie heeft toegediend, omdat het dier tijdens de therapie gedurende enige tijd in een kleine ruimte moest staan, waarbij de behandelaar om het paard heen moest kunnen lopen. In het kader van de therapie zijn de te behandelen delen van het lichaam nat gemaakt, waarna op die locaties warmte is toegediend, waarbij stoom en damp vrijkwam, hetgeen een normale gang van zaken is en in beginsel niet verontrustend hoeft zijn. Door het college kan niet worden beoordeeld of, zoals klaagster met zoveel woorden heeft betoogd, de temperatuur tijdens de behandeling (veel) te hoog is opgelopen en dat daardoor inwendig letsel zou zijn ontstaan. Klaagster heeft weliswaar aangevoerd dat het paard zich direct na de behandeling niet of nauwelijks kon dragen, maar beklaagde heeft daartegenover gesteld dat het bewegingspatroon normaal was voor een gesedeerd paard. Beklaagde heeft er verder op gewezen dat, naast problemen van het rechterachterbeen, ook sprake was van arthrotische veranderingen in het halsgebied, die ataxie kunnen veroorzaken. Gelet op de tegenstrijdige lezingen en bij gebreke van nader bewijs, kan niet worden geconcludeerd dat de therapie ondeskundig zou zijn uitgevoerd.

5.8. Zowel op 19 januari 2011 als op 24 januari 2011 heeft telefonisch contact tussen partijen plaatsgevonden, waarbij het college er vanuit gaat dat beklaagde aan klaagster heeft voorgesteld met het paard langs te komen voor nader onderzoek. Op deze uitnodigingen is klaagster niet ingegaan, waar beklaagde betwist dat hem de afgesproken filmbeelden zijn toegezonden. Naar het oordeel van het college is in ieder geval niet gebleken van een weigering of onwil aan de zijde van beklaagde om verder onderzoek te verrichten of verdere zorg te verlenen. Overigens is ook onvoldoende gebleken dat een situatie is gemeld die tot onmiddellijk ingrijpen noopte.

5.9. Op 25 januari 2011 verslechterde de toestand van het paard. Het paard bleef in de paddock liggen, kon niet meer in de benen komen en leed zodanige pijn, dat klaagster de hulp heeft ingeroepen van een andere dierenarts, die het paard nog vergeefs met corticosteroïden en pijnstillende medicatie heeft behandeld en vervolgens na enige tijd geen andere mogelijkheid zag dan het dier te euthanaseren. Nadat deze dierenarts een destructiebedrijf had benaderd met het verzoek het paard af te voeren, is alsnog besloten om sectie te laten verrichten. Klaagster stelt dat deze sectie door toedoen van beklaagde niet verricht kon worden.

5.10. Nog afgezien van de vraag of dit laatste onderdeel van de klacht onder de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht valt, is onvoldoende gebleken dat beklaagde hier een verwijt treft. Uit de stukken en uit hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard heeft het college begrepen dat, nadat de door klaagster ingeschakelde dierenarts het vervoer naar een destructiebedrijf had geregeld, klaagster dan wel de door klaagster ingeschakelde fysiotherapeut in een telefoongesprek met beklaagde het vermoeden heeft uitgesproken dat de dood van het paard een direct gevolg was van de toegepaste therapie en dat om die reden op voorstel van beklaagde is besloten sectie te laten verrichten. Van de zijde van klaagster is vervolgens telefonisch contact opgenomen met het destructiebedrijf en verzocht het dier naar de kliniek van beklaagde te vervoeren, met welk verzoek het destructiebedrijf althans de dienstdoende chauffeur in eerste instantie kennelijk heeft ingestemd. Aan beklaagde werd het telefoonnummer van het destructiebedrijf gegeven voor de verdere details en hij zou zorgdragen voor het vervoer van het paard van zijn kliniek naar de Universiteitskliniek de volgende ochtend. De chauffeur van het destructiebedrijf heeft volgens beklaagde ook telefonisch aan hem toegezegd dat hij het paard naar de kliniek van beklaagde zou vervoeren. Eerst daarna heeft het destructiebedrijf de chauffeur kennelijk verordonneerd het dier overeenkomstig de voor het vervoer van kadavers geldende instructies rechtstreeks naar het destructiebedrijf te vervoeren en niet naar de praktijk van beklaagde. Hierdoor is het paard nimmer op de kliniek van beklaagde aangekomen.

5.11. Gelet op de zowel door klaagster als beklaagde onafhankelijk van elkaar met de chauffeur gemaakte afspraken, valt niet in te zien waarom beklaagde er niet op mocht vertrouwen dat het paard in overeenstemming met die afspraken naar zijn praktijk zou worden gebracht, temeer nu beklaagde, naar hij heeft gesteld, in het verleden een soortgelijke situatie had meegemaakt, waarbij kon worden geregeld dat het destructiebedrijf een stoffelijk overschot naar zijn praktijk bracht. De chauffeur heeft beklaagde later op de bewuste avond nog wel geïnformeerd over de gewijzigde opdracht, maar aannemelijk is dat beklaagde toen geen middelen meer ten dienste stonden om daar nog adequaat op te kunnen reageren. Er is naar het oordeel van het college ook geen aanleiding om te veronderstellen dat beklaagde de bedoeling heeft gehad te voorkomen dat sectie op het dier zou plaats vinden en zaken te verdoezelen. Ook voor wat betreft dit onderdeel van de klacht is dan ook onvoldoende komen vast te staan dat sprake is geweest van een tekortschieten, dat een tuchtrechtelijke maatregel zou rechtvaardigen.

5.12. De eindconclusie is dan dat de door klaagster geformuleerde klachtonderdelen niet kunnen slagen en dat er onvoldoende aanleiding is om te oordelen dat er door beklaagde veterinair onjuist en nalatig is gehandeld, althans niet zodanig dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel geboden zou zijn. De klacht zal derhalve ongegrond worden verklaard.”

3        De beoordeling van het beroep

3.1     Klaagster betoogt dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte heeft geoordeeld dat er onvoldoende aanleiding is om te oordelen dat er qua onderzoek en diagnosestelling nalatig is gehandeld. Daartoe voert zij aan dat de dierenarts, gelet op de langdurige klachten bij het paard en in aanmerking genomen dat eerder uitgevoerde behandelingen bij een andere dierenkliniek niet tot het gewenste resultaat hadden geleid, meer onderzoek had moeten verrichten. Praktische problemen bij het verrichten van meer onderzoek, zoals het maken van een CT‑scan, hadden volgens klaagster moeten worden opgelost, temeer omdat zij uiterst gemotiveerd was om het paard te laten genezen en zij bereid was alle medewerking hieraan te verlenen.

3.2     Niet in geschil is dat de dierenarts het paard klinisch heeft onderzocht alsook een röntgenologisch, echografisch en scintigrafisch onderzoek bij het paard heeft uitgevoerd. Ter zitting heeft de dierenarts toegelicht dat een CT‑scan niet mogelijk was omdat de te onderzoeken plaats daarvoor te hoog in het bekken van het paard zat. Daarmee heeft de dierenarts, zoals het Veterinair Tuchtcollege terecht heeft overwogen, voldoende aannemelijk gemaakt dat een CT‑scan in de onderhavige situatie praktisch niet uitvoerbaar was. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat de grootte van het te scannen lichaamsdeel – het bekken van het paard – in dit geval aan een CT‑scan in de weg stond. Gelet op het voorgaande is het Veteriniar Tuchtcollege terecht tot het oordeel gekomen dat er onvoldoende aanleiding is om te oordelen dat er qua onderzoek en diagnosestelling nalatig is gehandeld.

3.3     Klaagster betoogt dat de dierenarts haar niet heeft gewezen op het experimentele karakter van de therapie. Volgens klaagster is de dierenarts bovendien zijn na de dood van het paard gedane toezegging dat hij haar fysiotherapeut, mevrouw W, - door tussenkomst van de (humane) fysiotherapeut, de heer V, - verder zou doen informeren over de therapie, niet nagekomen, ondanks herhaalde verzoeken daartoe. Voorts heeft hij niet duidelijk gemaakt waarom hij voor deze therapie heeft gekozen.

3.4     Zoals het Veteriniar Tuchtcollege terecht heeft overwogen, stonden er voor de dierenarts nauwelijks of geen andere behandelmogelijkheden meer open. In die situatie heeft de dierenarts aan klaagster de Tecartherapie voorgesteld. Klaagster heeft niet aannemelijk gemaakt dat de dierenarts haar daarbij onvoldoende zou hebben voorgelicht. Wat er van die voorlichting ook zij, niet is gebleken dat voor het paard zodanige risico’s bestonden dat de dierenarts de Tecartherapie niet mocht toepassen. Naar het oordeel van het Veteriniar Beroepscollege is voorts niet gebleken dat de toegepaste Tecartherapie een experimenteel karakter zou hebben. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat de dierenarts er bij het Veterinair Tuchtcollege op heeft gewezen dat de therapie in de humane fysiotherapie wordt toegepast en dat in een aantal Europese landen de toepassing bij paarden niet ongebruikelijk is. De dierenarts heeft voorts onweersproken gesteld dat hij in 2010 56 keer met de Tecartherapie in zijn praktijk ervaring heeft opgedaan. Ter zitting heeft de dierenarts uiteengezet - zoals hij al eerder schriftelijk tegenover klaagster had gedaan - dat hij de heer V heeft benaderd om contact op te nemen met mevrouw W teneinde haar nadere informatie over Tecartherapie te geven. De heer V heeft hem te kennen heeft gegeven dat hij heeft gemaild naar het adres van mevrouw W, maar dat hij bericht terugkreeg dat ze op vakantie en daarmee niet bereikbaar was.

Gelet op het vorenstaande faalt het betoog van klaagster ter zake.

3.5     Klaagster betoogt dat de therapie wel degelijk - anders dan het Veterinair Tuchtcollege heeft geoordeeld - ondeskundig is uitgevoerd of dat daarbij anderszins verwijtbare fouten zijn gemaakt. Zij voert aan dat de opleiding en ervaring van de behandelaar die de therapie feitelijk bij het paard heeft toegepast, onvoldoende was om de therapie op de juiste wijze te kunnen toepassen. Volgens klaagster was de behandelaar niet bevoegd om de therapie toe te passen en is dit de dierenarts toe te rekenen. Voorts voert klaagster aan dat sedatie van het paard tijdens de behandeling achterwege had moeten blijven. Door de sedatie was het volgens klaagster niet mogelijk om de reactie van het paard te beoordelen en de intensiteit en duur van de therapie daarop aan te passen. Als gevolg hiervan kon het paard zich na de behandeling en daags daarna niet dragen.

3.6     Het Veterinair Tuchtcollege heeft terecht geoordeeld dat de therapie niet ondeskundig is uitgevoerd of dat anderszins verwijtbare fouten zijn gemaakt. Daarbij heeft het college terecht overwogen dat de behandeling door een gecertificeerde praktijkmedewerker is uitgevoerd, die de nodige praktijkervaring met de therapie had opgedaan. De dierenarts heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat een lichte sedatie van het paard voorafgaande aan de behandeling was aangewezen, nu het paard tijdens de behandeling in een kleine ruimte moest staan en de praktijkmedewerker om het paard heen moest kunnen lopen. Voor zover klaagster heeft betoogd dat de sedatie heeft geleid tot een te intensieve en te langdurige behandeling waardoor het paard zich nadien niet meer kon dragen, heeft zij dit standpunt, dat door de dierenarts is weersproken, niet met nader bewijs onderbouwd.

Ook dit betoog van klaagster faalt derhalve.

3.7     Klaagster betoogt dat de dierenarts heeft geweigerd om verder onderzoek te verrichten of verdere zorg te verlenen. Daartoe voert zij aan dat de dierenarts na de behandeling op 18 januari 2011, ondanks dat zij op de dag erna en op 24 januari 2011 telefonisch heeft gemeld dat de toestand van het paard verslechterde, heeft nagelaten om het paard te behandelen.

3.8     Vaststaat dat de dierenarts niet in de regio werkzaam was waar klaagster woonde. Van de dierenarts kon derhalve in redelijkheid niet worden verwacht dat hij bij klaagster langskwam om het paard nader te onderzoeken. Wel heeft hij haar aangeboden dat zij met het paard op de praktijk langs kon komen voor nader onderzoek, maar klaagster achtte vervoer naar de praktijk niet mogelijk dan wel niet wenselijk. In een dergelijk geval lag het in de rede om een lokaal werkzame dierenarts in te schakelen, hetgeen klaagster ook al had gedaan. Het Veterinair Tuchtcollege heeft derhalve terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat de dierenarts verder onderzoek of verdere behandeling heeft geweigerd.

3.9     Klaagster betoogt dat de dierenarts kan worden verweten dat door zijn toedoen geen sectie kon worden verricht. Daartoe voert zij aan dat de dierenarts vanwege de onduidelijkheid over de oorzaak van de problemen gehouden was sectie op het paard te laten verrichten, dat hij bekend diende te zijn met de regels voor transport en destructie van dode paarden en dat hij, toen duidelijk was dat het paard niet voor sectie naar De Lingehoeve zou worden getransporteerd, gehouden was om dit aan klaagster terug te melden zodat zij nog actie kon ondernemen.

3.10   Daargelaten of het hier gaat om diergeneeskundig handelen dat is onderworpen aan het veterinair tuchtrecht, overweegt het Veterinair Beroepscollege dat de dierenarts niet kan worden aangerekend dat geen sectie is verricht. De lokaal werkzame dierenarts, die het paard van klaagster heeft geëuthanaseerd, heeft – al dan niet namens klaagster – direct na het overlijden van het paard contact met het destructiebedrijf opgenomen om het paard op te laten halen. Pas nadat deze opdracht was verstrekt, is door of namens klaagster aan de dierenarts medegedeeld dat zij sectie op het paard wilde laten verrichten bij de universiteitskliniek in Utrecht. Klaagster heeft de dierenarts verzocht om de nadere details van het vervoer met de chauffeur te regelen. In dat overleg is afgesproken dat het paard naar De Lingehoeve zou worden gebracht omdat ’s avonds de universiteitskliniek gesloten was. De dierenarts zou dan de volgende dag zelf het vervoer van het paard naar de afdeling pathologie van de universiteitskliniek regelen. Naar klaagster in een van de bijlagen van haar klacht heeft gesteld, zou de chauffeur het paard rond 18.30 uur ophalen. Dat het hoofdkantoor van het destructiebedrijf later die avond, volgens de dierenarts tussen 19.00 uur en 19.30 uur, contact heeft gezocht met de dierenarts en hem heeft medegedeeld dat het afleveren van het kadaver bij zijn praktijk – gelet op de geldende regels – niet mogelijk was, valt hem niet aan te rekenen. Daarbij moet voorts nog in aanmerking worden genomen dat, zelfs al zou de dierenarts die avond nog contact met klaagster hebben gehad, ook zij die avond het transport naar het destructiebedrijf vanwege de geldende regels daarvoor niet meer had kunnen voorkomen.

3.11   Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het betoog van klaagster niet slaagt. Het Veterinair Tuchtcollege heeft derhalve terecht geoordeeld dat de dierenarts niet veterinair onjuist of nalatig heeft gehandeld. Het beroep dient te worden verworpen.

4         De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege

- verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter en de leden mr. Y.A.J.M. van Kuijck, mr. J.L.W. Aerts, drs. H.W. Wagenaar (dierenarts) en drs. C.W. Davidse (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. drs. M. Rijsdijk, plv. secretaris, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 1 mei 2015 in tegenwoordigheid van de plv. secretaris.

w.g. plv. secretaris                                                                  w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

plv. secretaris