ECLI:NL:TDIVBC:2015:1 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage 14/07

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2015:1
Datum uitspraak: 14-01-2015
Datum publicatie: 30-03-2015
Zaaknummer(s): 14/07
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Levering antibiotica aan kalverhouderij.

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 14 januari 2015

in de zaak VB 14/07 van

X, dierenarts te A,

beklaagde in eerste aanleg, appellant van een uitspraak

van 4 maart 2014 van het Veterinair Tuchtcollege (2013/4),

hierna te noemen: appellant,

tegen

Y als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de Uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

klager in eerste aanleg, verweerder in hoger beroep,

hierna te noemen: verweerder.

1     De procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 4 maart 2014 de klacht van verweerder, dat appellant aan een kalverhouderij startpakketten met daarin antibiotica, daaronder derde keuze middelen, heeft geleverd zonder een door hemzelf op grond van adequaat onderzoek gestelde diagnose, gegrond verklaard. Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan appellant de maatregel opgelegd van een onvoorwaardelijke geldboete van € 1.250,- als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD).

Appellant heeft bij beroepschrift van 30 april 2014 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde uitspraak.

Verweerder heeft bij brief van 4 juli 2014 een verweerschrift ingediend.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 21 november 2014. Bij die gelegenheid hebben appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde Z, alsmede W en V , ambtenaren bij het ministerie van EZ, als gemachtigden van verweerder, mede aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities, hun standpunten toegelicht.

2     De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

2.1  Het Veterinair Tuchtcollege is uitgegaan van de volgende feiten:

“3.1. De klacht komt voort uit het project ‘Quickscan Antibioticumgebruik bij Blankvlees­kalveren 2011’, in welk kader door de nVWA onderzoek is verricht naar het antibioticagebruik in de blankvleeskalverhouderij en de vraag of in die sector door dierenartsen in hun rol als poortwachter bij het voorschrijven van antibiotica zorgvuldig en restrictief te werk wordt gegaan. Het onderzoek betrof de periode september 2010 tot en met november 2011.

3.2. Door de nVWA is bij 52 willekeurig gekozen blankvleeskalverbedrijven de diergeneesmiddelenvoorraad geïnventariseerd en een logboekcontrole gedaan. Er is onder meer onderzocht welke soorten antibiotica waren afgeleverd, of sprake is geweest van curatieve of preventieve toepassing en of de antibiotica al dan niet na een bezoek van de dierenarts waren voorgeschreven.

3.3. De bevindingen uit het onderzoek zijn door de nVWA met de betrokken dierenartsen besproken. Beklaagde behoort tot de groep dierenartsen tegen wie door de klachtambtenaar is besloten een klacht in te dienen. Beklaagde was in de onderzoeksperiode de begeleidend dierenarts bij een van de geselecteerde bedrijven.

3.4. Uit de stukken volgt dat op 19 november 2010 aan het bedrijf door of namens beklaagde Oxytetracycline is geleverd. De kalveren voor welke de antibiotica bestemd was, werden aangevoerd op 19 en 23 november 2010. Beklaagde heeft het bedrijf in die mestronde voor het eerst bezocht op 24 en 26 november 2010. Het laatste bezoek om de werking van de startkuur te controleren. Op 7 december 2010 werd Tilmovet geleverd. Beklaagde heeft bezoeken afgelegd op 7 december 2010 (met vermelding: kalveren ziek) en op 13 december 2010 (met vermelding: controle kuur Tilmovet).

Op 20 december 2010 werd door beklaagde onder meer Baytril voorgeschreven. Op 27 december 2010 en op 4 februari 2011 en op 8 en 22 juni 2011 schreef beklaagde dit middel nogmaals voor.

In de loop van de maand juni 2011 werd ook Kariflox voorgeschreven door beklaagde. Hierna nog in juli en augustus wederom Baytril. Op 12 februari 2011 werd Doxycycline Hyclaat 50% afgeleverd. Beklaagde bracht een controle visite op 17 februari 2011.

Op 1 juni 2011 werd door beklaagde Oxytetracycline geleverd. De kalveren voor welke de antibiotica bestemd was, werden aangevoerd op 1, 2, 3, 6, 7 en 8 juni 2011. Beklaagde heeft het bedrijf bezocht op 21 en 27 juni 2010.

Op 6 juli 2011 werd Ampisol 100% geleverd. Beklaagde bracht op het bedrijf een controlebezoek op 11 juli 2011.

3.5. Beklaagde wordt met name verweten dat hij startpakketten met daarin antibiotica en ook gedurende de mestronde derde keuze middelen heeft geleverd zonder dat daar adequaat veterinair onderzoek en diagnostiek aan vooraf is gegaan.”

2.2  De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege berust op de volgende overwegingen:

“5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in hetgeen van hem als diergeneeskundige mocht worden verwacht. In eerdere jurisprudentie is reeds bepaald dat artikel 14 aanhef en onderdeel b, WUD, mede geacht moet worden betrekking te hebben op handelen of nalaten van dierenartsen in het kader van zorgverlening aan dieren, in zoverre dit implicaties heeft voor de volksgezondheid en de afzet van dierlijke producten.

Ten algemene

5.2. Uit het stelsel van de wet en de jurisprudentie van de veterinaire colleges volgt dat bij het voorschrijven van diergeneesmiddelen van de dierenarts wordt verwacht grote zorgvuldigheid te betrachten. Het feit dat dierenartsen daartoe bij uitsluiting bevoegd zijn, brengt mee dat op hen ook de plicht rust om die bevoegdheid op verantwoorde wijze uit te oefenen. Die verantwoordelijkheid geldt nadrukkelijk ook ten aanzien van die antibiotica, waarvan bekend is dat het gebruik ervan tot resistentie kan leiden.

5.3. Ook in de periode waarin de hier in het geding zijnde feiten zich hebben voorgedaan mochten dierenartsen naar het oordeel van het college bekend worden verondersteld met de ernst van de antimicrobiële resistentieproblematiek, die mede werd veroorzaakt door overmatig gebruik van antibiotica in de veehouderij. Het is een gegeven dat dierenartsen die opgeleid zijn in de laatste 2 decennia van de vorige eeuw en ook nadien, in hun  opleiding reeds gewezen werden op de risico’s van onverantwoord gebruik van antibiotica en het optreden van bacteriële resistentie. Overigens  is er in de laatste decennia ook tijdens veterinair post-academisch onderwijs regelmatig aandacht aan dit onderwerp besteed. In eerdere jurisprudentie van de veterinaire colleges werd reeds uitgedragen dat de dierenarts zich er bij toepassing van UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen, waartoe antibiotica tot 1 maart 2014 behoorden, van dient te vergewissen of gebruik in verband met de toestand van de dieren noodzakelijk is en dat verstrekking dient te geschieden in het kader van een verantwoorde diergeneeskundige behandeling, die in beginsel onderzoek, diagnose, nazorg en verslaglegging omvat (o.a. VB 04/16).

5.4. In recentere jurisprudentie, zaaknummers 2011/12 en 2011/13, heeft dit college geoordeeld dat, in het licht van de resistentieproblematiek en indachtig de belangrijke rol die voor dierenartsen is weggelegd in dat kader van terugdringing van het gebruik van antibiotica in de sector, preventieve toepassing van antibiotica zeer onwenselijk wordt geacht en dat het uitgangspunt bij een zorgvuldige beroepsuitoefening (de Goede Veterinaire Praktijk) dient te zijn dat alleen dan antibiotica worden voorgeschreven als daartoe een onderbouwde veterinaire noodzaak bestaat, gebaseerd op voorafgaande diagnostiek. Dierenartsen dienen een restrictief antibioticabeleid na te streven, blijkend uit een controleerbare verslaglegging. Van hen mag worden verwacht onjuist, overmatig en onnodig gebruik te voorkomen.

5.5. Inmiddels is ook vanuit de politiek c.q. van regeringswege nadere regelgeving tot stand gekomen. Als gevolg van die regelgeving hebben antibiotica thans de UDD-gekanaliseerde status en mogen daarmee in beginsel alleen nog door dierenartsen bij dieren worden toegediend. Alleen onder strikte en toetsbare voorwaarden zijn op deze hoofdregel uitzonderingen mogelijk en mogen veehouders zelf antibiotica toedienen en op het bedrijf voorhanden hebben. Tot die voorwaarden behoren onder meer: het sluiten van een ‘1-op-1 overeenkomst’ tussen dierenarts en veehouder, regelmatige bedrijfsbezoeken en het opstellen van een bedrijfsgezondheids- en behandelplan. Overigens geldt vanaf 19 januari 2013 diergeneesmiddelen met werkzame stoffen behorende tot de groep van derde en vierde generatie cefalosporinen en fluoroquinolonen in beginsel slechts mogen worden toegepast indien uit een voorafgaande gevoeligheidsbepaling is gebleken dat de ziektekiem niet gevoelig is voor andere, minder kritische, antibiotica.

5.6. Vanuit het Productschap Vee en Vlees (PVV) zijn in de voorbije jaren ook diverse  verplichtingen voor de kalverhouders doorgevoerd. Middels sectorbreed gemaakte afspraken en zelfregulering werden met name vanaf 2008 initiatieven binnen de sector ontplooid in het kader van meer verantwoord gebruik van antibiotica. Verwezen wordt naar het tezamen met ketenpartners opgestelde ‘Masterplan verantwoord antibioticagebruik 2007’, de ’1-op1’ overeenkomsten die vanaf 2008 werden gesloten en de bedrijfsbehandelplannen die binnen deze sector hun intrede deden, waarin door de dierenarts voor ieder bedrijf werd beschreven bij welke indicatie welk antibioticum aangewezen was, met een jaarlijkse evaluatie.

5.7. De vorenstaande algemene inleiding is feitelijk slechts bedoeld ter illustratie van de ontwikkelingen die er met name de laatste jaren op het gebied van reductie van het antibioticagebruik op diverse fronten zijn geweest en de maatregelen die er zijn getroffen. Bij de beoordeling van de voorgelegde tuchtzaken zal het college uiteraard rekening hebben te houden met de periode waarin de feiten zich hebben voorgedaan, en dient ook overigens iedere tuchtzaak op de eigen merites te worden beoordeeld.

In de onderhavige zaak

5.8. Op basis van de stukken staat genoegzaam vast dat door of onder verantwoordelijkheid van beklaagde op het bedrijf in kwestie op 19 november 2010 en 1 juni 2011 onder meer Oxytetracycline is geleverd voor toepassing van een startkuur voor het gehele koppel. Deze antibiotica werden geleverd op de dag dat de eerste lichting kalveren op het bedrijf arriveerde. Vast staat dat vervolgens nog andere kalveren c.q. deelkoppels op het bedrijf zijn aangevoerd en dat bedrijfsbezoeken door beklaagde eerst werden afgelegd nadat de laatste kalveren op het bedrijf waren gearriveerd. Beklaagde heeft verder niet bestreden dat er feitelijk startkuren op het bedrijf werden toegepast.

5.9. Beklaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat hij bij de antibioticaverstrekkingen niet onzorgvuldig te werk is gegaan. Hij heeft aangevoerd dat tot een startkuur werd besloten op basis van een telefonische anamnese en aldus via de veehouder verkregen klinisch beeld en informatie over het koppel, in combinatie met een op basis van empirie en uitkomsten van wetenschappelijke studies gemaakte risico-inventarisatie en inschatting van de ziekteproblemen binnen het koppel.

5.10. In de jurisprudentie van de veterinaire colleges worden de uitgangspunten en normen ontwikkeld ten aanzien van het zorgvuldig en verantwoord voorschrijven van antibiotica, met name ook waar het gaat om de voorwaarden die er qua voorafgaande diagnostiek en verslaglegging in acht dienen te worden genomen. Bij de beoordeling van de door de klachtambtenaar aangebrachte ‘antibioticazaken’ die betrekking hebben op de intensieve veehouderij, wordt door het college ook acht geslagen op de in opdracht van de KNMvD ontwikkelde ‘Formularia’, waarin richtlijnen en adviezen zijn opgenomen die een neerslag vormen van de opvatting omtrent verantwoord antibioticumgebruik binnen de beroepsgroep zelf, met name waar het betreft de aanbevolen rangorde in antibiotica (in 2010: 1e en 2e keuze versus 3e keuze middelen) bij de verschillende indicaties. In casu was het ‘Formularium Vleeskalveren & Vleesvee’ versie juli 2010 van toepassing, dat naar het oordeel van het college onder (de in Nederland kleine groep) kalverdierenartsen bekend mag worden verondersteld en dat aldus mede als referentiekader kan dienen.

5.11. Overwogen wordt dat antibiotica, als zijnde UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen in de periode vóór 1 maart 2014, door dierenartsen aan veehouders mochten worden verstrekt. In eerdere jurisprudentie is echter reeds geoordeeld dat daaraan wel toereikende diagnostiek vooraf dient te gaan en dat er een veterinaire noodzaak voor toepassing dient te zijn. In zijn algemeenheid acht het college niet in overeenstemming met de Goede Veterinaire Praktijk, ook niet gemeten naar de maatstaven van 2010 en 2011 en hetgeen in die periode reeds bekend was omtrent de resistentieproblematiek, om op voorhand en dus voordat de kalveren op het bedrijf waren gearriveerd, antibiotica voor koppelkuren te leveren.

5.12. Vast moet worden gesteld dat er reeds antibiotica werden geleverd en toegepast voordat beklaagde de kalveren had gezien en hun gezondheidsstatus had beoordeeld. Een dergelijke handelwijze werkt onjuist en oneigenlijk gebruik van antibiotica in de hand. In de visie van het college mocht ook in de hier in het geding zijnde periode worden verwacht dat tevoren ten aanzien van ieder koppel de gezondheidsstatus ná aankomst door de dierenarts was beoordeeld en dat de noodzaak om antibiotica in te zetten in verslaglegging was neergelegd. Daarvoor kan niet in de plaats treden een telefonisch overleg met de kalverhouder en/of de vertegenwoordiger van de integratie over de samenstelling en conditie van het koppel, hoe uitvoerig die telefoongesprekken mogelijk ook zijn geweest, waarvan overigens geen verslaglegging in het geding is gebracht. Beklaagde had naar het oordeel van het college als dierenarts ook redelijkerwijs behoren te weten dat met de wijze waarop de hier bedoelde antibiotica werden geleverd een risico werd geschapen dat er oneigenlijk of op onjuiste gronden en mogelijk onnodig antibiotica werden toegepast. In het licht van de resistentieproblematiek paste dit ook destijds niet bij de restrictieve houding die van de dierenarts werd verwacht. De klacht is in zoverre gegrond.

5.13. Ondanks dat in de visie van het college aan de levering van de antibiotica voor startkuren geen toereikende diagnostiek vooraf is gegaan, dient bij de vraag in hoeverre daar een tuchtrechtelijk vervolg aan dient te worden verbonden naar het oordeel van het college rekening te worden gehouden met enkele sectorspecifieke omstandigheden.

5.14. Het is in de onderhavige sector geen onbekend fenomeen, waar beklaagde in zoverre ook terecht aan heeft gerefereerd, dat de infectiedruk bij aankomst op het bedrijf en in de startfase groot kan zijn. Dat is met name zo als sprake is van een situatie waarin een nieuw koppel van verschillende verzamelplaatsen, met diverse genetische achtergronden, op verschillende dagen en in een diverse samenstelling en verschillende voedingscondities op een bedrijf arriveert. In dat verband stond in het destijds geldende ‘Formularium Vleeskalveren en Vleesvee’, versie juli 2010, vermeld dat onder bepaalde omstandigheden toepassing van een starkuur geïndiceerd was (overigens bij voorkeur bij een deelkoppel), ondanks dat er geen duidelijke aanwijzingen waren voor infectueuze aandoeningen. Als zodanige omstandigheden werden genoemd: 1) het koppel bestaat uit kalveren met een groot verschil in leeftijd (bijv. buitenlandse kalveren) of 2) er zijn veel lichte kalveren in een koppel aanwezig, of 3) het koppel is 'verreisd' (ernstig vermoeid, verminderde weerstand), met een verhoogde kans op bacteriële respiratoire en maagdarminfecties in de startperiode. In het Formularium (pag. 6) werd zijdelings ook vermeld: ‘Het gebruik van oxytetracyclinen voor de preventie van respiratoire infecties geeft de mogelijkheid van terugvallen op alternatieven indien zich problemen voordoen’. Aldus moet worden geconcludeerd dat door de formulariumcommissie destijds toepassing van startkuren onder de genoemde omstandigheden en ook zonder aanwijzingen voor een infectie aanvaardbaar werd geacht, een en ander los van de vraag aan welke voorwaarden en zorgvuldigheidsnormen qua diagnostiek en verslaglegging diende te worden voldaan, met name ook ter beoordeling aan de veterinaire tuchtcolleges.

5.15. Het college kent ook betekenis toe aan de schriftelijke informatieverstrekking zoals die destijds vanuit verschillende belangrijke geledingen binnen de sector plaatsvond, met name in IKB-verband, waarin niet werd uitgedragen dat aan iedere koppelbehandeling met antibiotica een dierenartsvisite vooraf diende te gaan. Op grond van vorengenoemde sectorspecifieke omstandigheden is er in retrospectief bezien naar het oordeel van het college aanleiding voor matiging van de door de klachtambtenaar verzochte maatregel. Blijft staan dat beklaagde als dierenarts in deze ook een eigen verantwoordelijkheid had en dat hij naar het oordeel van het college redelijkerwijs had kunnen beseffen dat zijn handelwijze te weinig waarborgen bood voor restrictief en selectief gebruik van antibiotica. Vastgesteld kan worden dat in het huidige Formularium, versie juli 2012, geen uitzonderingssituaties meer zijn opgenomen en dat thans ook tussen de ketenpartners consensus bestaat om alleen startkuren c.q. koppelkuren in te zetten na een bedrijfsbezoek en diagnosestelling door de dierenarts.   

5.16. Voor zover tijdens de mestperiode derde keuzemiddelen zijn geleverd (Baytril en Kariflox) is evenmin gebleken dat zulks in overeenstemming is geweest met de restrictieve houding die te dier zake ook destijds van beklaagde mocht worden verwacht, ook al is voldoende aannemelijk gemaakt dat de middelen in kwestie alleen voor individuele toepassing waren bestemd. Los van de discussie of er destijds sectie en bacteriologisch onderzoek en antibiogram had moeten worden verricht en indachtig dat bij kalveren sectie alleen bij uitval mogelijk is c.q. wordt verricht, had dit volgens het toen geldende formularium wel de voorkeur, waar het college van oordeel is dat ook destijds bij verstrekking van derde keuze middelen tenminste schriftelijk diende te worden onderbouwd dat eerste en/of tweede keuze middelen niet effectief waren gebleken en dat de inzet van een derde keuzemiddel noodzakelijk was. Voor zover beklaagde heeft gesteld dat Baytril werd ingezet voor individuele behandeling van kalveren met luchtwegproblemen nadat therapieën met eerste en tweede keuze niet werkzaam waren gebleken, is die stelling onvoldoende onderbouwd en niet of onvoldoende uit schriftelijke verslaglegging gebleken.

5.17. Aan het vorenstaande doet niet af dat in het Formularium versie juli 2010 wordt beschreven dat in een noodsituatie bij sepsis, een ernstige indicatie waarbij snel ingrijpen geboden is, een derde keuzemiddel als eerste keuzemiddel zou kunnen worden ingezet. Afwijking is onder bijzondere omstandigheden uiteraard niet uitgesloten, maar behoort naar het oordeel van het college uitzondering te zijn en schriftelijk te worden gemotiveerd. Beklaagde heeft gedurende de mestronde volgens de klachtambtenaar 8 keer Baytril verstrekt, waar niet is gebleken dat steeds een acute noodsituatie aan de orde is geweest. In het Formularium werd overigens ontraden om fluoroquinolonen en derde en vierde generatie cefalosporinen op te nemen in het bedrijfsspecifieke behandelplan. Verder wordt vermeld dat het bij de indicatie sepsis het de voorkeur heeft een bacterieel antibioticum intraveneus toe te passen. Met het zonder gebleken veterinaire noodzaak verstrekken van een derde keuze antibioticum aan een veehouder wordt het risico geschapen dat een dergelijk middel onzorgvuldig en onnodig wordt ingezet, waar in het kader van de resistentieproblematiek van de dierenarts een selectieve en restrictievere benadering wordt en ook destijds werd verlangd. De klacht is ook op het punt van de afgifte van derde keuze middelen gegrond.

5.18.  Resumerend kan beklaagde worden verweten dat hij in de hier in het geding zijnde periode antibiotica voor startkuren heeft geleverd, zonder dat de noodzaak voor een startkuur gedocumenteerd is gebleken en zonder dat daar toereikende diagnostiek aan vooraf is gegaan. Het college gaat er voorts vanuit dat beklaagde onvoldoende restrictief te werk is gegaan bij het verstrekken van derde keuzemiddelen, waar het meer algemeen ontbreekt aan adequate verslaglegging, hetgeen voor zijn risico dient te blijven. Mede rekening houdend met de genoemde sectorspecifieke omstandigheden, acht het college na te melden maatregel passend en geboden.”  

3     De beoordeling van het hoger beroep

3.1  In verband met de kwesties die partijen ten aanzien van het leveren van startpakketten met daarin antibiotica alsmede van derde keuze middelen gedurende de mestronde verdeeld houden, zal het Veterinair Beroepscollege achtereenvolgens ingaan op

 -  de vraag welke maatstaven in de hier van belang zijnde periode (het jaar 2010/2011) golden met betrekking tot het voorschrijven van UDA-diergeneesmiddelen in de vorm van antibiotica, en op

 -  de vraag of appellant in die periode bij het uitschrijven van recepten voor dergelijke middelen heeft gehandeld overeenkomstig de eisen die destijds voor hem als dierenarts golden, zulks in verband met

-  de vraag of appellant ter zake van dit handelen, gelet op artikel 14 WUD, een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

3.2  In de regelgeving betreffende de distributie van diergeneesmiddelen (de kanalisatie) wordt een onderscheid gemaakt tussen de volgende categorieën van middelen:

-  UDD-middelen: diergeneesmiddelen die alleen door de dierenarts mogen worden verstrekt en toegediend;

-  UDA-middelen: diergeneesmiddelen die alleen op recept van een dierenarts mogen worden verstrekt en slechts door een dierenarts of door een -openbare- apotheker  mogen worden afgeleverd;

-  URA-middelen: diergeneesmiddelen die alleen op recept van een dierenarts mogen worden verstrekt en slechts door een dierenarts, een apotheker of een houder van een afleververgunning mogen worden afgeleverd.

Met betrekking tot het voorschrijven en verstrekken van UDA-middelen zijn in de jurisprudentie van de tuchtcolleges, gelet op de wettelijke voorschriften en hetgeen in verband met een zorgvuldige beroepsuitoefening (de zogenoemde Goede Veterinaire Praktijk : GVP) geboden is, criteria geformuleerd. Hierbij geldt als uitgangspunt dat het toedienen van diergeneesmiddelen een belangrijk onderdeel van de uitoefening van de diergeneeskunde vormt, en dat garanties moeten worden geschapen dat diergeneesmiddelen op zorgvuldige wijze worden toegepast en niet onnodig worden voorgeschreven.

Kort gezegd komen genoemde criteria erop neer, dat het uit een oogpunt van veterinaire zorgvuldigheid noodzakelijk is dat het voorschrijven en verstrekken van genoemde middelen geschiedt op grond van gegevens omtrent de betrokken dieren en de omstandigheden waaronder zij worden gehouden, welke de dierenarts uit eigen onderzoek en waarneming heeft verkregen. Dit betekent onder meer, dat aan het voorschrijven en verstrekken in beginsel onderzoek en diagnose ten grondslag moeten liggen. De dierenarts mag in geen geval uitsluitend afgaan op informatie van de houder van de dieren.

3.3  Waar het de beoordeling van de hierboven onder 3.1 geformuleerde drie vragen betreft, gaat het Veterinair Beroepscollege mede uit van de door het Veterinair Tuchtcollege vastgestelde feiten met dien verstande, dat appellant naast de aldaar onder 3.4 vermelde visites het bedrijf blijkens een overgelegd visiteformulier ook nog op 14 juni 2011 ter controle van een startkuur heeft bezocht.

3.4  Ten aanzien van het leveren van de startpakketten met antibiotica overweegt het Veterinair Beroepscollege het volgende.

Het Veterinair Beroepscollege kan zich verenigen met en neemt hier over hetgeen het Veterinair Tuchtcollege onder 5.8 t/m 5.11 heeft overwogen. Met het Veterinair Tuchtcollege is het Veterinair Beroepscollege van oordeel, dat het in zijn algemeenheid niet in overeenstemming is met de Goede Veterinaire Praktijk, ook niet gemeten naar de maatstaven van 2010 en 2011 en hetgeen in die periode reeds bekend was omtrent de resistentieproblematiek, om op voorhand en dus voordat de kalveren op het bedrijf waren gearriveerd, antibiotica voor koppelkuren te leveren. Anders dan het Veterinair Tuchtcollege is het Veterinair Beroepscollege van oordeel, dat het feit, dat er reeds antibiotica werden geleverd en toegepast voordat appellant de kalveren had gezien en hun gezondheidsstatus had beoordeeld, gelet op de omstandigheden van het geval, niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is.

Appellant was reeds een aantal jaren voordien de vaste dierenarts van het onderhavige bedrijf, heeft in die jaren meerdere koppels kalveren zien arriveren en de gezondheidstoestand van die kalveren kunnen beoordelen. Appellant heeft dan wel de koppels kalveren, waar het in het onderhavige geval om gaat, niet bij aankomst gezien maar heeft, doordat hij voordien in meerdere gevallen waarin een nieuw koppel van verschillende verzamelplaatsen, met diverse genetische achtergronden, op verschillende dagen, derhalve in deelkoppels, en in een diverse samenstelling en verschillende voedingscondities op het bedrijf is gearriveerd, door het afleggen van bedrijfsvisites gedurende de mestrondes (zoals ook in de onderhavige zaak) de gezondheidstoestand van de kalveren steeds gevolgd. Hij heeft uit eigen ervaring en uit de ervaringen van collega-dierenartsen van vergelijkbare bedrijven redelijkerwijze kunnen en mogen aannemen, dat de infectiedruk zodanig groot was, dat levering van antibiotica voor een startkuur noodzakelijk was.

Gelet op het bovenstaande komt het Veterinair Beroepscollege tot de conclusie, dat appellant niet in strijd heeft gehandeld met hetgeen ter zake in het destijds geldende Formularium Vleeskalveren en Vleesvee, versie juli 2010, is vermeld. Dit geldt evenzeer voor het in genoemd Formularium gestelde, dat een startkuur bij voorkeur per deelkoppel dient te worden ingesteld, omdat in het onderhavige geval de in deelkoppels geleverde kalveren in één ruimte bijeen werden gebracht met een onderlinge verspeiding van infecties als gevolg.

3.5  Ten aanzien van de levering van derde keuze middelen (Baytril en Kariflox) tijdens de mestperiode overweegt het Veterinair Beroepscollege het volgende.

Appellant heeft ter zake van de levering van Baytril (enrofloxacine) verklaard, dat hij dit middel uitsluitend in individuele gevallen heeft ingezet, indien sprake was van een door hem geconstateerde zodanige infectie dat gemakkelijk sepsis kon ontstaan. Bacteriologisch onderzoek met antibiogram om te onderzoeken of ook een eerste of tweede keuze middel werkzaam is, heeft dan weinig zin, omdat de uitslag van een dergelijk onderzoek een aantal dagen op zich laat wachten terwijl sprake is van een acuut, levensbedreigend probleem.

In het Formularium Vleeskalveren en Vleesvee, versie juli 2010, is op pagina 14 vermeld, dat het, gelet op de ernst van de hier bedoelde klinische verschijnselen, aan te raden is de hoogst toegelaten dosering te gebruiken en dat enrofloxacine zowel parenteraal als oraal het middel van eerste keuze is.

Gelet op de omstandigheid, dat niet gebleken is dat Baytril overmatig vaak en/of in grote hoeveelheden is voorgeschreven - hetgeen in overeenstemming is met de stelling van appellant dat hij bedoeld middel alleen onder de door hem geschetste omstandigheden in individuele gevallen heeft ingezet - komt het Veterinair Beroepscollege tot de conclusie, dat niet is komen vast te staan dat appellant bij de toediening van dit middel in strijd met dit formularium heeft gehandeld en derhalve evenmin dat hij daarbij tuchtrechtelijk verwijtbaar te werk is gegaan.

De door de klachtambtenaar naar voren gebrachte omstandigheid, dat appellant de motivering van het gebruik van Baytril niet voldoende schriftelijk heeft vastgelegd, doet aan het voorgaande niet af, omdat daaruit op zichzelf niet volgt dat niet overeenkomstig het formularium is gehandeld en hierover bovendien in eerste aanleg door de klachtambtenaar niet is geklaagd.

3.6   Uit het voorgaande volgt de slotsom, dat de uitspraak waarvan beroep vernietigd dient te worden en de klacht ongegrond dient te worden verklaard.

4     De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraak waarvan beroep;

-verklaart de klacht ongegrond.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter, en de leden mr. Y.A.J.M. van Kuijck,

mr. J.L.W. Aerts, drs. C.W. Davidse, dierenarts, en drs. H.W. Wagenaar, dierenarts, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Lubbers, secretaris en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op  14 januari 2015 in tegenwoordigheid van de secretaris

w.g. secretaris                                                             w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris