ECLI:NL:TACAKN:2015:98 Accountantskamer Zwolle 14/3184 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2015:98
Datum uitspraak: 24-08-2015
Datum publicatie: 24-08-2015
Zaaknummer(s): 14/3184 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Deskundige rapportage aan faillissementscurator. Gedegen beantwoording van door derden gesteld vragen n.a.v. het rapport. Klacht ongegrond.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 14/3184 Wtra AK van 24 augustus 2015 van

            de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

X B.V. ,

gevestigd te [plaats1],

K L A A G S T E R ,

vertegenwoordigd door [A] RA ,

t e g e n

prof. drs. Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats2],

B E T R O K K E N E ,

raadsvrouw: mr. H.E. van Berckel-Dekker.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 23 december 2014 ingekomen klaagschrift van gelijke datum, met bijlagen;

-        het op 11 februari 2015 ingekomen verweerschrift van 10 februari 2015;

-        een op 27 maart 2015 ingekomen brief van klaagster, met als bijlage een viertal nadere producties bij het klaagschrift.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 17 april 2015, waar zijn verschenen - aan de zijde van klaagster - haar bestuurder [A] RA en - aan de zijde van betrokkene - prof. drs. Y RA, bijgestaan door mr. H.E. van Berckel-Dekker, advocaat te Eindhoven.

1.3       Klaagster en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten onderscheidenlijk toegelicht (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en doen antwoorden onderscheidenlijk geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is sinds [datum] ingeschreven in het register (van het NIVRA, thans van de Nba) en is als openbaar accountant verbonden aan [B] te [plaats2].

2.2       Klaagster treedt op als vertegenwoordigster van diverse concurrente crediteuren van de failliete vennootschap [C] B.V. 

2.3       Betrokkene heeft in opdracht van de curator in het faillissement van [D] Holding B.V., [C] B.V., [D] Vastgoed B.V. en [E] B.V., mr. [curator] (hierna "de curator"), en met toestemming van de rechter-commissaris een forensisch onderzoek uitgevoerd om inzicht te krijgen in de relevante feiten en omstandigheden omtrent het faillissement van [D] Holding B.V., [C] B.V., [D] Vastgoed B.V. en [E] B.V.

2.4       De curator had de volgende vragen aan betrokkene gesteld:

                i.          Wat is de oorzaak van het faillissement van [D]/[C]?

              ii.           Is de herstructurering van 22 december 2011 en/of herfinanciering van 4 mei 2011 nadelig geweest voor [D]/[C]?

            iii.          Wat is de aard en achtergrond van de vordering van circa € 300.000,= van [D] Holding B.V. op [F] B.V.?

2.5       Op 15 november 2012 heeft betrokkene aan de curator een rapport uitgebracht, getiteld “Uitkomsten onderzoek faillissement van [D] Holding B.V. en haar groepsmaatschappijen”. In hoofdstuk 1 van dat rapport staat onder “1.2 Aard en reikwijdte verrichte werkzaamheden” vermeld dat, om de hiervoor onder 2.4 opgesomde vragen op hoofdlijnen te beantwoorden, een aantal - ook aan de opdrachtbevestiging van 26 april 2012 ontleende - aandachtsvelden zijn geformuleerd, te weten:

  1. Het in kaart brengen van de (financiële) ontwikkelingen in aanloop naar het faillissement alsmede de oorzaken van faillissement op basis van financiële informatie zoals jaarrekeningen, financiële administraties en managementrapportages;
  2. Het in kaart brengen in hoeverre is voldaan aan de formele eisen ten aanzien van boekhoudplicht in enge zin (art. 2:10 BW) en in brede zin (inrichting administratieve organisatie en interne beheersing), de deponering jaarrekening en de volstorting aandelen;
  3. Het in kaart brengen van mogelijke, voor [D]/[C] en de aan haar gelieerde partijen, nadelige transacties (waaronder herstructurering, herfinanciering en transacties met aandeelhouders) in aanloop naar het faillissement;
  4. Het vaststellen van transacties met verbonden partijen zoals (oud)bestuurders, (oud)aandeelhouders, en leveranciers. Deze werkzaamheden waren voornamelijk gericht op het in kaart brengen van rekening-courant verhoudingen, dividenduitkeringen, aandeelhoudersovereenkomsten en managementvergoedingen;
  5. Het op grond van aangetroffen feiten in kaart brengen van de feitelijke beleidsbepalers van [D]/[C].

2.6       Voorts heeft de curator betrokkene verzocht als partijdeskundige een onderzoek in te stellen naar de toereikendheid van de door controlerend accountant KPMG over het boekjaar 2010 uitgevoerde accountantscontrole wat betreft het continuïteitsaspect. De werkzaamheden van betrokkene hadden tot doel vast te stellen of KPMG op dit punt haar controlewerkzaamheden aangaande de jaarrekening 2010 deugdelijk had ingericht en uitgevoerd. Dit gold in het bijzonder voor de continuïteitsveronderstelling, gebeurtenissen na balansdatum en de hiermee rechtstreeks samenhangende posten. Omtrent dit deel van de opdracht heeft betrokkene afzonderlijk gerapporteerd op 29 mei 2013.

2.7       Op 2 juni 2013 heeft klaagsters bestuurder, [A] RA (hierna: klager) contact opgenomen met betrokkene en - na te hebben medegedeeld dat hij veel benadeelde crediteuren in het faillissement van [D] c.s. vertegenwoordigde - vragen gesteld naar aanleiding van het aan de curator uitgebrachte rapport van 15 november 2012.

2.8       Betrokkene heeft op 28 juni 2013 op de vragen van klager gereageerd met te stellen dat voor hem een geheimhoudingsplicht gold, doch dat hij zou proberen de vragen te beantwoorden binnen de grenzen van artikel A-100.4 VGC en de door de curator verstrekte opdracht. Vervolgens heeft klager zich op 19 juli 2013 wederom tot betrokkene gewend met de mededelingen op te treden namens veel benadeelde crediteuren en voornemens te zijn tegen betrokkene een klacht in te dienen bij de Accountantskamer, zulks omdat hij, klager, de stellige overtuiging had dat betrokkenes forensisch onderzoek dermate ondeugdelijk was geweest, dat daardoor de belangen van crediteuren ernstig waren geschaad. Daarna heeft klager zich nog vijf maal met brieven (met bijlagen) tot betrokkene gericht. Betrokkene heeft op 5 september 2013 kort en op 30 september 2013 uitgebreid inhoudelijk op de standpunten van klager gereageerd.

2.9       In zijn reactie van 30 september 2013 heeft betrokkene gesteld dat hij zijn onderzoek reeds op 15 november 2012 had afgerond en zijn bevindingen aan de curator had gerapporteerd. Daar voegde betrokkene aan toe dat hij naar aanleiding van de diverse correspondentie die klager had gestuurd, in het kader van de zorgvuldigheid en omwille van de belangen van de schuldeisers een nader onderzoek heeft uitgevoerd met betrekking tot die door klager aangeleverde informatie. In zijn reactie ging betrokkene in op (i) de waardering van de grondpositie [E] B. V, (ii) de herstructurering d.d. 22 december 2011, en (iii) de van de curator ontvangen opdracht. Na een uitgebreide analyse kwam betrokkene tot de conclusie dat hij op basis van de door klager verstrekte informatie geen reden zag om de op 15 november 2012 gerapporteerde bevindingen te herzien.

2.10     Klager heeft betrokkene per e-mail van 21 november 2013 met klem geadviseerd zijn dossier opnieuw te beoordelen en in reactie daarop heeft betrokkene aan klager op 9 december 2013 een e-mail gestuurd, waarin hij stelde tijdens een eerder met klager gevoerd telefoongesprek van klager te hebben begrepen dat deze over aanvullende informatie zou beschikken, waarover was afgesproken dat deze aan betrokkene gestuurd zou worden, zodat daarover overleg gepleegd zou kunnen worden in verband met de door klager gewenste herziening van de rapportage door betrokkene. Betrokkene herhaalde dat hij bereid bleef in overleg te treden om zich verder te verdiepen in de achtergronden en onderliggende documentatie van klagers standpunten.

2.11     Een e-mail van 30 april 2014 van klager aan betrokkene begon met een herhaling van de mededeling dat klager voornemens was een klacht bij de Accountantskamer in te dienen. Klager beschreef in die e-mail voorts de klacht die hij bij de Raad van Discipline tegen mr. [advocaat1], de advocaat van de curator, had ingediend, wees op enkele bijlagen zoals pleitnota's, en verzocht betrokkene mede te delen of hij zijn advies aan de curator wil herzien. Betrokkene reageerde hierop per e-mail van 1 mei 2014 met de mededeling:

"Wij hebben kennis genomen van uw e-mailbericht gedateerd 30 april jl. Zoals u dat van ons gewend bent zullen wij ook deze informatie bestuderen en beoordelen om tot een zorgvuldige afweging te komen aangaande onze eerdere conclusies. Vanwege de bijzonder drukke periode en verblijf in het buitenland ten behoeve van een van onze klanten, zijn wij niet eerder in staat dan de eerste week van juni om op uw bericht te reageren".

2.12     Per e-mail van 16 mei 2014 schreef klager betrokkene onder meer:

"Wij zullen ondermeer met bewijsstukken aantonen dat de financiële situatie van [D] Holding B. V. en haar deelnemingen in 2006 met als gevolg het herwaarderen van ondermeer het perceel grond in [E] in 2006 voor de heer [G] het startpunt is geweest een constructie te bedenken om zichzelf en zijn medeaandeelhouder ten koste van crediteuren ernstig te bevoordelen".

Klager gaf in deze e-mail voorts weer wat zijns inziens de doelstellingen van die constructie waren en drong er bij betrokkene op aan zijn visie conform die doelstellingen en de door klager daaraan verbonden conclusies te herzien.

2.13     Betrokkene schreef in reactie hierop in een brief van 5 juni 2014 aan klager onder meer dat hij, conform zijn toezegging dat hij na ontvangst van nieuwe informatie bereid was zijn rapportage te heroverwegen, nader onderzoek had gedaan. Betrokkene refereerde aan de opdracht van de curator, op grond waarvan hij geen onderzoek gedaan had naar de getrouwheid van de jaarrekening (BW2:9) maar wel naar de naleving van de boekhoudplicht (BW2:10) en vermeldde dat hij niet de opdracht had om de curator een advies te geven ten aanzien van mogelijke bestuurdersaansprakelijkheid en dat hij geen expliciete opdracht van de curator had gekregen om de juistheid van de waardering van de grondposities te controleren. Betrokkene schreef in deze brief ook:

"Samenvattend delen wij uw visie niet dat de volgens u onjuiste waardering van de grondposities de belangrijkste oorzaak is geweest in het faillissement van [D] c.s. Een faillissement wordt namelijk veelal veroorzaakt door het gebrek aan liquiditeit en daarom is het belangrijk te onderzoeken waardoor deze liquiditeitsproblemen zijn ontstaan. De boekhoudkundige verwerking van de grondpositie in de jaarrekening van [D] c.s. heeft in de 3 jaar voorafgaand aan het faillissement geen invloed gehad op de liquiditeit van de vennootschap. Zoals u kunt lezen in onze rapportage is de liquiditeitspositie verder onder druk komen staan door problemen in de uitvoering van opdrachten, het uitblijven van nieuwe opdrachten en door de aanname van projecten tegen lage marges. Dit heeft direct invloed gehad op de liquiditeit wat vervolgens, volgens onze rapportage, een directe oorzaak is geweest voor het faillissement. Wij begrijpen heel goed uw kritische houding over de waardering van de grondpositie, echter u zult het met ons eens zijn dat dit geen invloed heeft op de liquiditeit van de vennootschap en dat dit daarom dus ook niet de oorzaak van het faillissement kan zijn".

Voorts besprak betrokkene in genoemde brief van 5 juni 2014 de door klager ingenomen stellingen: (i) het door de holding terugbetalen van schulden aan de aan de aandeelhouders

gelieerde vennootschappen, (ii) het 'onrechtmatig' uitbetalen van managementfee en overige vergoedingen aan de heer [G], (iii) het vestigen van hypotheek door aan de aandeelhouders gelieerde vennootschappen, (iv) het bevoorrecht betalen van de ABN-AMRO bank ter voorkoming van aanspreken persoonlijke borgstellingen, (v) het bevoordelen van de heer [H] voor een bedrag van € 369.000, en (vi) de stelling dat de heer [G] in 2008 gelogen zou hebben over de fase-indeling van de grond, waardoor het tweede taxatierapport nooit had mogen worden gebruikt voor de waardering van de grond. Ten aanzien van deze stellingen kwam betrokkene tot de conclusie de standpunten van klager op basis van de beschikbare informatie niet te kunnen volgen. Betrokkene verzocht klager, voor het geval hij zijn standpunten handhaafde, nadere informatie aan te leveren ter onderbouwing van die standpunten. Betrokkene kwam tenslotte tot de conclusie dat er op dat moment naar zijn mening door klager geen nieuwe informatie aangereikt was en dat de mogelijkheid voor nader overleg door klager niet benut was, waardoor betrokkene geen aanleiding zag om op de inhoud van zijn op zorgvuldige wijze tot stand gekomen rapportage terug te komen.

2.14     Zonder nadere informatie aan te leveren of gebruik te maken van de gelegenheid om nader overleg te plegen heeft klager per e-mail van 11 juni 2014 laten weten van mening te zijn dat hij met vele bewijsstukken kan onderbouwen dat de oorzaken van het faillissement van [D] Holding B.V. en haar dochterondernemingen zijn toe te schrijven aan onrechtmatig handelen van de directeur. Hij stelde dat het advies van betrokkene had moeten leiden tot volledige aansprakelijkstelling van de bestuurder door de curator en, nu betrokkene dit niet had gedaan, klager hem verantwoordelijk achtte voor de schade van de crediteuren voor wie klaagster optreedt.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klaagster gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. In het bijzonder heeft hij de fundamentele beginselen als bedoeld in artikel A-100.4 van de Verordening gedragscode (RA’s) (hierna: VGC) geschonden.

3.2       Ten grondslag aan de door klaagster ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop namens klaagster gegeven toelichting, de volgende verwijten:

1)     Betrokkene heeft de werkzaamheden, voortvloeiend uit de hiervoor onder 2.3 tot en met 2.6 weergegeven opdrachten van de curator, niet verricht overeenkomstig het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel A‑100.4 onder c. van de VGC, waardoor de curator tot de verkeerde slotsom is gekomen en de (indirect) bestuurder volledig ten onrechte niet aansprakelijk heeft gesteld.

2)     Betrokkene heeft in de periode van 26 april 2012 (de datum van zijn eerste opdracht) tot 1 januari 2014, naar aanleiding van het hem door klaagster door middel van toezending van brieven en het beroepschrift tegen de klacht van de curator “et cetera” nadrukkelijk te zijn gewezen op zijn cruciale fouten, volledig ten onrechte geen nader onderzoek gedaan en/of zijn uitingen jegens de curator aangepast.

Betrokkene heeft aldus :

-        in zijn beroepsmatige en zakelijke betrekkingen niet eerlijk en oprecht gehandeld, zijnde een schending van het fundamentele beginsel ‘integriteit’;

-        toegelaten dat zijn professioneel of zakelijk oordeel is aangetast door een ongepaste beïnvloeding door de curator en de accountant, zijnde een schending van het fundamentele beginsel ‘objectiviteit’;

-        zich ten onrechte achter zijn geheimhouding verscholen, zijnde een schending van het fundamentele beginsel ‘geheimhouding’, omdat met name bij een faillissement een forensisch specialist moet optreden als de vertrouwensman van het maatschappelijke verkeer;

-        zodanig gehandeld dat hij het accountantsberoep in diskrediet heeft gebracht, zijnde een schending van het fundamentele beginsel ‘professioneel gedrag’.

3)     Betrokkene heeft met het in klachtonderdeel 2) omschrevene in de periode van 1 januari 2014 tot heden in zeer ernstige mate gehandeld in strijd met hoofdstukken 2 en 3 van de met ingang van 1 januari 2014 van kracht zijnde Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4)     Door toedoen van betrokkene zijn klager [A] RA en diens familie onder zeer zware werkdruk en/of psychische druk gezet.

3.3       Blijkens het verweerschrift heeft betrokkene nog meer dan de vier door de Accountantskamer herkende en hierboven onder 3.2 weergegeven klachtonderdelen in het klaagschrift kunnen ontwaren, maar daarop is namens klaagster (ter zitting / in de pleitnota) niet meer teruggekomen.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 33 Wet op de Registeraccountants (oud, hierna: Wet RA) en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen, onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening, onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2.1    Namens betrokkene is een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van klachtonderdeel 4) omdat [A] RA niet als klager staat vermeld in het klaagschrift en het op deze wijze namens een derde klagen zich niet verdraagt met het bepaalde in artikel 22 Wtra.

4.2.2    Dit verweer wordt verworpen omdat het hetgeen is bepaald in artikel 22 Wtra miskent. In die wetsbepaling staat immers  vermeld - voor zover hier van belang en kort gezegd - dat over tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen en/of nalaten van een accountant door een ieder kan worden geklaagd, terwijl geen restricties worden gesteld inzake jegens wie dat handelen en/of nalaten is geschied.

4.3       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had in de periode van 1 januari 2007 tot 4 januari 2014 worden getoetst aan de in die periode geldende VGC en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1 en, voor zover het plaats had ná 4 januari 2014, aan de sindsdien geldende VGBA.

4.4       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.5.1    Ten aanzien van klachtonderdeel 1) is namens klaagster in het klaagschrift (onder

II.1.2.1 t/m II.1.18) vermeld welke conclusies betrokkene volgens klaagster na zijn onderzoek had moeten trekken. Dit komt er vooral op neer dat betrokkene tot de conclusie had moeten komen dat de voornaamste oorzaak van de faillissementen van [D] Holding en haar deelnemingen is geweest het feit dat bestuurder [G] zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld, met als consequentie dat betrokkene de curator had moeten adviseren deze voormalig bestuurder persoonlijk aansprakelijk te stellen voor de uit deze faillissementen voortvloeiende schade.

4.5.2    Door en namens betrokkene is tegen klachtonderdeel 1) onder meer het volgende ingebracht.

Opvallend is dat klager weliswaar aangeeft dat betrokkene in strijd met artikel A-100.4c VGC heeft gehandeld maar dit standpunt op geen enkele wijze onderbouwt, anders dan door het stellen dat betrokkene tot bepaalde door hem gewenste conclusies had dienen te komen. Klager geeft niet aan waarom de werkzaamheden niet zorgvuldig of deskundig zouden zijn geweest, of wat betrokkene nagelaten heeft wat hij had behoren te doen.

Betrokkene betwist uitdrukkelijk dat hij zijn werkzaamheden niet verricht zou hebben overeenkomstig het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid. De conclusies die de curator op basis van de onderzoeksresultaten van betrokkene trekt, kunnen betrokkene niet toegerekend worden. De door klager weergegeven conclusies houden vele subjectieve elementen in, bijvoorbeeld het door de voormalig bestuurder bewust schenden van de publicatieplicht (II.1.2.1), het door hem bewust aan taxateur [I] doorgeven van een materieel verkeerd uitgangspunt (II.1.2.3), dat [J] RA al medio 2010 wist dat [D] Holding (inclusief deelnemingen) niets meer waard was (II.1.2.14) en dat [G] sinds 2007 bewust materieel onjuiste jaarrekeningen [C] en [D] Holding heeft gepubliceerd en bewust jaarrekeningen van andere deelnemingen niet heeft gepubliceerd (II.1.2.15). Dergelijke subjectieve elementen kan betrokkene op basis van zijn objectieve onderzoek niet vaststellen. Daarenboven geldt dat klager deze beweringen al eerder aan betrokkene heeft voorgelegd. Uit de hierboven beschreven gang van zaken blijkt dat betrokkene steeds - ondanks dat deze werkzaamheden zijn opdracht ten behoeve van de curator te buiten gingen - zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar die beweringen, doch dat hij, op basis van de hem ter beschikking staande informatie, niet tot de door klager gewenste conclusies kon komen.

Merkwaardig in dit verband is de stelling van klager, weergegeven op pagina 3 van zijn klaagschrift, dat hij "meent dat betrokkene zelfstandig als forensisch specialist op efficiënte wijze snel tot het juiste advies richting de curator had moeten en kunnen komen, omdat hij in tegenstelling tot klaagster meteen toegang had tot alle relevante bescheiden en alle controlemiddelen tot zijn beschikking had". Met deze stelling miskent klager dat betrokkene geen opdracht had de curator te adviseren, in de zin zoals klager veronderstelt. Daarbij miskent klager dat hij in de contacten met betrokkene na diens rapportage van november 2012 steeds heeft aangegeven over stukken en informatie te beschikken op basis waarvan betrokkene zijn rapportage zou moeten aanpassen, doch ondanks herhaald verzoek van betrokkene, die stukken en informatie niet aan betrokkene ter beschikking heeft gesteld.

4.5.3    Tegenover deze weerspreking ervan, heeft klaagster de gegrondheid van klachtonderdeel 1) in het geheel niet aannemelijk gemaakt. Al hetgeen klaagster van betrokkene wenst, valt buiten de opdracht die betrokkene van de curator heeft aanvaard.  Dat betrokkene bij het verrichten van zijn werkzaamheden in het kader van die opdracht heeft gehandeld in strijd met artikel A-100.4 onder c. VGC ‑ en dus het fundamentele beginsel ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ zou hebben geschonden ‑ is ook overigens niet aannemelijk geworden. Klachtonderdeel 1) moet daarom ongegrond worden verklaard.

4.6.1    Tegen het - namens klaagster niet nader toegelichte ‑ klachtonderdeel 2), inhoudende - kort gezegd - dat betrokkene bij het verrichten van zijn werkzaamheden in het kader van die opdracht van de curator en daarna jegens klager ook alle overige fundamentele beginselen van de destijds vigerende VGC heeft geschonden, is door en namens betrokkene onder meer het volgende ingebracht.

Deze ernstige verwijten aan het adres van betrokkene weet klager niet anders te onderbouwen dan door te verwijzen naar zijn brieven met bijlagen aan betrokkene, waarbij hij betrokkene gewezen zou hebben op zijn cruciale fouten, die bij betrokkene volledig ten onrechte niet zouden hebben geleid tot een inzicht om nader onderzoek te doen en zijn uitingen richting curator aan te passen, waardoor crediteuren volledig ten onrechte de dupe zouden worden door zijn handelen. Deze verwijten worden alle uitdrukkelijk betwist.

Betrokkene betwist uitdrukkelijk dat crediteuren de dupe worden van zijn handelen, dat zij schade zouden lijden door enig doen/nalaten zijnerzijds. Het is betrokkene overigens niet bekend hoeveel of welke crediteuren klager vertegenwoordigt, van welke crediteuren hij (gepretendeerde) vorderingen op de failliete vennootschappen heeft gekocht. Klager legt slechts bewijs over van 2 crediteuren. Als crediteuren al schade lijden, komt dat doordat zij hun vorderingen niet voldaan krijgen, bijvoorbeeld wanneer het faillissement bij gebrek aan baten opgeheven wordt. Dat komt niet door het rapport van betrokkene.

Klager miskent met deze klacht dat hij weliswaar stellingen en stukken aan betrokkene heeft toegestuurd, maar dat die stukken - veelal kopieën van processtukken van de hand van klager in een van de procedures tegen [J], [curator], [advoaat1], de RC in de faillissementen - een herhaling van die stellingen bevatten, doch geen zelfstandige onderbouwing van de beweerde feiten of "cruciale fouten" zoals klager beweert. Betrokkene heeft juist in het kader van de zorgvuldigheid telkens die stellingen en stukken bestudeerd, doch na zorgvuldig onderzoek (voor eigen rekening) moest hij steeds tot de conclusie komen d a t d eze geen nieuw licht op de door hem ten behoeve van zijn onderzoek gehanteerde uitgangspunten en conclusies wierpen.

4.6.2    Tegenover deze weerspreking ervan, heeft klaagster de gegrondheid van klachtonderdeel 2) eveneens in het geheel niet aannemelijk gemaakt. Naar het oordeel van de Accountantskamer heeft betrokkene zijn taak serieus opgevat en correct afgewikkeld en is hij, ook na het vervullen van zijn opdracht van de curator, gedegen ingegaan op de op- en aanmerkingen van klager. Niet aannemelijk is geworden dat hij hierbij enig fundamenteel beginsel als bedoeld in artikel A-100.4 van de VGC heeft geschonden. Klachtonderdeel 2) mist aldus feitelijke grondslag en moet daarom eveneens ongegrond worden verklaard.

4.7       Hetzelfde lot treft klachtonderdeel 3), daar dit immers is gebaseerd op dezelfde verwijten als die waarop het tweede klachtonderdeel is gegrond, terwijl in het derde klachtonderdeel het handelen/nalaten van betrokkene wordt gelegd langs de maatstaf van de fundamentele beginselen, vermeld in artikel 2 van de met ingang van 1 januari 2014 vigerende VGBA, in plaats van langs die van de praktisch gelijkluidende fundamentele beginselen van de voordien geldende VGC.

4.8.1    Tegen klachtonderdeel 4), inhoudende dat klager [A] RA en diens familie door toedoen van betrokkene onder zeer zware werkdruk en/of psychische druk zijn gezet, is door of namens betrokkene het volgende ingebracht.

Wat de inhoud van deze klacht betreft, heeft te gelden dat klager niet onderbouwt hoe alle opgesomde feiten, gedragingen van de curator, diens advocaat, de pers en klager zelf door toedoen van betrokkene veroorzaakt zouden zijn. Het komt betrokkene voor dat klaagster, althans de heer [A] RA, er zelf voor gekozen heeft om vorderingen van crediteuren te kopen en allerlei procedures te entameren tegen [J], de curator, diens advocaat et cetera.

Betrokkene betwist uitdrukkelijk dat er enig verband zou zijn tussen doen/nalaten zijnerzijds en de klacht van de curator tegen [A] RA bij de Accountantskamer en de berisping die het gevolg daarvan was, of de in die procedure blijkbaar ingenomen stelling dat [A] RA een ophitser zou zijn. Klaagster, althans de heer [A] heeft er zelf voor gekozen om in verband daarmee een tuchtklacht tegen de advocaat van de curator in te dienen. Het valt betrokkene op dat in de uitspraak tot ongegrondverklaring van de Raad van Discipline van 1 juli 2014 melding wordt gemaakt van de beslissing van de Accountantskamer van 17 juni 2013, waar onder verwijzing naar randnummer 4.6 van die beslissing geciteerd wordt "Vastgesteld moet worden dat betrokkene de door hem, zowel jegens klager als jegens derden geuite beschuldigingen over de onzorgvuldige en onjuiste wijze waarop klager zijn werk als curator zou verrichten, niet met bewijsstukken heeft gestaafd". Wat dat betreft verschilt de onderhavige procedure niet van die waar de Accountantskamer op 17 juni 2013 over heeft geoordeeld.

4.8.2    Tegenover deze weerspreking ervan, heeft klaagster de gegrondheid van klachtonderdeel 4) wederom in het geheel niet aannemelijk gemaakt. Zoals hiervoor al opgemerkt heeft betrokkene zijn taak serieus opgevat en correct afgewikkeld en is hij, ook na het vervullen van zijn opdracht van de curator, gedegen ingegaan op de op- en aanmerkingen van klager. De Accountantskamer vermag niet in te zien dat dit handelen en/of nalaten van betrokkene tot gevolg kan hebben dat klager [A] RA en diens familie (ongewenst) onder zeer zware werkdruk en/of psychische druk zijn komen te verkeren, laat staan dat dit handelen en/of nalaten tuchtrechtelijke relevantie zou hebben. Klachtonderdeel 4 dient daarom ook ongegrond te worden verklaard.

4.9       Ook overigens zijn geen feiten en/of omstandigheden gebleken of aannemelijk geworden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat betrokkene in de onderhavige zaak tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Dit heeft ook te gelden voor de onderdelen als hiervoor bij 3.3 genoemd; deze zijn, voor zover ze als klachtonderdelen zijn bedoeld en er al zelfstandige betekenis aan zou moeten worden toegekend, door betrokkene voldoende weersproken.

4.10     Op grond van al het vorenstaande dient de klacht in al haar onderdelen - ongegrond te worden verklaard.

5.         Beslissing

De Accountantskamer verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. W.M. de Vries en mr. A.D.R.M. Boumans (rechterlijke leden) en J. Maan AA en drs. R.G. Bosman RA (accountantsleden), in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2015.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kunnen klager en/of betrokkene dan wel de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.