ECLI:NL:TACAKN:2015:60 Accountantskamer Zwolle 14/2876 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2015:60
Datum uitspraak: 18-05-2015
Datum publicatie: 18-05-2015
Zaaknummer(s): 14/2876 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met berisping
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Klachten over persoonsgericht onderzoek naar subsidie- en opdrachtverstrekkingen in de deelgemeente Feijenoord. Betrokkene is gezien de opgesomde omstandigheden tuchtrechtelijk verantwoordelijk te achten voor de uitvoering van het onderzoek en voor de inhoud van het uitgebrachte rapport.   De kwalificatie in het rapport van een uitlating in een gesprek als het uitoefenen van oneigenlijke druk door klager (destijds voorzitter van het dagelijks bestuur van de deelgemeente) is onvoldoende gemotiveerd en ontbeert daarom een toereikende grondslag. Betrokkene had die kwalificatie dan ook niet mogen presenteren aan pers en publiek en evenmin in dat verband de term machtsbederf mogen hanteren. Strijd met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid. Berisping.  

ACCOUNTANTSKAMER

 

 

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 14/2876 Wtra AK van 18 mei 2015 van

X ,

wonende te [plaats],

K L A G E R ,

t e g e n

Y ,

voorheen registeraccountant,

werkzaam te [plaats],

B E T R O K K E N E .

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 13 november 2014 ingekomen klaagschrift van 10 november 2014, met bijlagen;

-        het op 14 januari 2015 ingekomen verweerschrift van dezelfde datum, met bijlagen;

-        een op 10 februari 2015 ingekomen brief van klager van 7 februari 2015, met als bijlage een nadere productie bij het klaagschrift.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 20 februari 2015 waar klager en betrokkene zijn verschenen.

1.3       Klager en betrokkene hebben op deze zitting - onder overlegging van pleitaantekeningen - hun standpunten toegelicht en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is van [datum] tot [datum] ingeschreven geweest als registeraccountant, laatstelijk als accountant in business. Hij is als directeur verbonden aan het Bureau Integriteit Nederlandse Gemeenten te Amersfoort (hierna: BING). Dat bureau richt zich op de overheid, in het bijzonder gemeenten, met onderzoek, beoordeling, advies en preventie en alles op het gebied van ‘integriteit’.

2.2       Klager was van 22 april 2010 tot 11 juli 2013 voorzitter van het dagelijks bestuur van de deelgemeente Feijenoord te Rotterdam. 

2.3       In het voorjaar van 2013 hebben diverse media bericht over (mogelijke) misstanden in de deelgemeente Feijenoord. Daarin was de teneur dat wellicht sprake was van belangenverstrengeling, vooral bij het verstrekken en continueren van subsidiegelden. Volgens de deelraad was hiermee de indruk gewekt dat in de deelgemeente cliëntelisme en oneigenlijke politieke druk bepalend zouden zijn geweest voor besluiten van het deelgemeentebestuur. Dit heeft de deelraad doen besluiten een onafhankelijk onderzoek in te (doen) stellen, waarin de integriteit en professionaliteit van het deelgemeentelijk bestuur en andere actoren nader worden bekeken.

2.4       De deelraad wenste volgens het aan BING gerichte verzoek om een offerte een antwoord op de volgende onderzoeksvragen:

-        Kan in zijn algemeenheid worden geconstateerd dat het subsidieproces in de deelgemeente Feijenoord ordentelijk verloopt en voldoet aan de eisen die daaraan worden gesteld? Wat zijn bijvoorbeeld de bevindingen van de accountant hierover?

-        Is bij het door het bestuur van de deelgemeente verlenen van subsidies en/of opdrachten of bij bredere politieke besluitvorming, zoals bijvoorbeeld ambtelijke en bestuurlijke overlegmomenten en de resultaten daarvan, sprake geweest van oneigenlijke politieke druk? Zo ja, is dan wél het verlenen van deze subsidies, opdrachten en/of de bredere politieke besluitvorming vervolgens ordentelijk verlopen, of niet?

-        Is bij het verlenen van subsidies en/of opdrachten of bij bredere politieke besluitvorming sprake geweest van integriteitschending?

-        Welke conclusies kunnen naar aanleiding van het onderzoek worden getrokken en welke aanbevelingen kunnen in het kader van het verbeteren en vernieuwen van het eigen (integer en professioneel) handelen aan de deelraad c.q. dagelijks bestuur worden gedaan?

2.5       Na een inschrijvingsprocedure is de onderzoeksopdracht gegund aan BING, dat op 15 april 2013 met het onderzoek is aangevangen. Over de samenstelling van het onderzoeksteam van BING stond in de offerte van BING ‑ onder meer ‑ het volgende vermeld:

“De opdracht wordt verricht onder leiding en verantwoordelijkheid van twee directeuren. Voor het wetenschappelijke deel is dit ondergetekende, prof. dr. [A], en voor het feitenonderzoek is dit de heer [Y]. (….)”

Van het onderzoek is op 27 juni 2013 een rapport (hierna: het rapport) uitgebracht, dat is ondertekend door betrokkenes mededirecteur van BING, prof. dr. [A]. Betrokkene heeft dit onderzoeksrapport op 28 juni 2013 in het openbaar aan de opdrachtgever gepresenteerd.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klager noch zorgvuldig, noch objectief, noch integer, noch deskundig gehandeld, zoals de vigerende gedragscode(s) wel voorschrijven, en de beroepsgroep geschaad en blootgesteld aan integriteitsschendingen met zijn ongefundeerd en onzorgvuldig onderzoek.

3.2       Ten grondslag aan de door klager ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door klager gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a)     Betrokkene had het gesprek tussen de expertisemanager en klager niet mogen kwalificeren als oneigenlijke politieke druk; hij heeft dit in het rapport niet met feiten onderbouwd en al evenmin kunnen plaatsen in het theoretische kader dat BING zelf heeft opgesteld.

b)     Betrokkene had geen niet onderbouwde conclusie (oneigenlijke druk uitgeoefend door DB-voorzitter op manager) mogen presenteren aan pers en publiek, nu hij wist dat dit landelijk nieuws zou worden.

c)     Betrokkene heeft niet onderzocht waarom een lid van de begeleidingscommissie, verantwoordelijk voor de opdrachtverlening van onderhavig onderzoek, is opgestapt.

d)     Tal van beschikbare eerdere onderzoeksrapporten en gebeurtenissen die waardevolle informatie bevatten over de bestuurscultuur in Feijenoord zijn ten onrechte niet meegenomen in het onderzoek.

e)     Betrokkene heeft evident niet gehandeld in lijn met de gedragscode(s) voor (register)accountants inzake persoonsgerichte onderzoeken, want hij had klager de kwalificaties vooraf in de fase van wederhoor moeten voorleggen en niet nadat klager en de media voor een fait accompli waren gesteld.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de registeraccountant ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2.1    Door betrokkene is primair aangevoerd dat hij niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk is voor de kwalificatie waarop klager het oog heeft in het klachtonderdeel omschreven onder 3.2a). Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd (en zichzelf daarbij aangeduid als verweerder):

“[A] was de eindverantwoordelijke directeur op deze opdracht (zoals ook blijkt uit de ondertekening van de offerte en het rapport) en verweerder was verantwoordelijk voor een deel van de opdracht. Binnen BING ondertekent de eindverantwoordelijke voor de opdracht de offerte en het rapport.

Conform de offerte was verweerder verantwoordelijk voor de inrichting en uitvoering van het feitenonderzoek. Uit het rapport komt naar voren dat het feitenonderzoek in lijn met de geoffreerde aanpak is ingericht en uitgevoerd. Van de klachten van de heer [X] stelt verweerder vast dat in ieder geval de klachten A, B en C geen betrekking hebben op het feitenonderzoek.

Het wetenschappelijk deel is uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de heer [A], zoals ook blijkt uit bovenstaand citaat uit de offerte en uit een brief d.d. 18 april 2013 van de commissievoorzitter aan de deelraad Feijenoord (Productie 4). In die brief is (in de voorlaatste alinea op bladzijde 2) het volgende vermeld: 'BING heeft er gezien de korte beschikbare tijd voor gekozen om een team van zes medewerkers op dit onderzoek in te zetten, waaronder prof. dr. [A]. Hij is naast één van de directeuren van BING ook bijzonder hoogleraar in de criminologie aan de Open Universiteit en tevens research fellow bij de onderzoeksgroep Quality of Governance aan de VU te Amsterdam, waar hij zich reeds jaren bezig houdt met onderhavige thematiek.'

En net daarboven vermeldt deze brief: 'Als tweede zal BING zorg dragen voor een wetenschappelijke beschouwing over en onderbouwing van de onderwerpen waar het onderzoek betrekking op heeft. Het gaat dan met name om het opstellen van een toetsingskader om casuïstiekgericht een beoordeling te kunnen geven van onderzoeksbevindingen en theoretische/wetenschappelijke kaders om het palet aan bevindingen in een breder perspectief te kunnen beschouwen. Met dit laatste wordt door BING beoogd om een reflectie te kunnen geven op de bevindingen uit het onderzoek en op basis hiervan 'lessons learned' te kunnen aangeven ten behoeve van toekomstige besluitvorming.'

Dit wetenschappelijk deel komt naar voren als onderdeel van het toetsingskader en in de conclusies, met name daar waar het gaat over thema's als oneigenlijke druk en machtsbederf. Verweerder kan in tuchtrechtelijke zin niet worden aangesproken, voor zover de klachten zien op de conclusie van de heer [A] dat sprake was van oneigenlijke druk uitgeoefend door de DB-voorzitter (in casu klager) op de manager Expertiseteam.

In dat kader wijst betrokkene ook op jurisprudentie van de Raad van Tucht (beslissing 9 maart 2009, zaaknummer R 650) en het College van Beroep voor het bedrijfsleven (LJN BT6382; datum uitspraak 22-09-2011, gepubliceerd op 3-10-2011).”

4.2.2    De Accountantskamer ziet, anders dan betrokkene betoogt, geen grond om betrokkene in zijn hoedanigheid van directeur van BING niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk te houden voor de uitvoering van het onderhavige onderzoek en voor de inhoud van het rapport van 27 juni 2013. Daarbij is acht geslagen op de volgende feiten en omstandigheden:

-        betrokkene is door de (griffier van de) deelraad Feijenoord verzocht namens BING een offerte voor het onderhavige onderzoek uit te brengen;

-        de opdracht van de deelgemeente is volgens de offerte verricht onder leiding en verantwoordelijkheid van twee directeuren van BING, onder wie betrokkene;

-        in dit geval is het niet mogelijk de in het rapport opgenomen feiten van de daaraan verbonden conclusies te scheiden;

-        betrokkene heeft ter zitting verklaard dat hij aan de besprekingen over de eindredactie van het rapport heeft deelgenomen en tekstvoorstellen heeft gedaan

en 

-        betrokkene heeft namens BING op 28 juni 2013 het rapport in het openbaar aan de opdrachtgever gepresenteerd, en daarbij (onder meer) melding gemaakt van de kwalificatie bedoeld in het klachtonderdeel omschreven onder 3.2a.

4.3       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, nu dit plaats had in de periode van 1 januari 2007 tot 4 januari 2014, worden getoetst aan de toen vigerende Verordening Gedragscode RA’s (hierna: VGC) en in het bijzonder aan het ‑ voor alle accountants geldende ‑ deel A en het ‑ voor accountants in business geldende ‑ deel C daarvan.  

4.4       Voorts verdient opmerking dat het onderzoek van BING als een onderzoek met persoonsgerichte aspecten moet worden aangemerkt. Object van de opdracht is immers na te gaan of bij het door het bestuur van de deelgemeente verlenen van subsidies en/of opdrachten of bij bredere politieke besluitvorming sprake is geweest van oneigenlijke politieke druk en/of integriteitsschendingen. De bevindingen van het onderzoek en (in nog sterkere mate) een oordeel op basis van die bevindingen kunnen in negatieve zin raken aan de (rechts)positie van alle personen, die in het onderzoek zijn betrokken. Tot die personen behoort ook klager. De fundamentele beginselen vervat in de VGC stellen eisen aan de accountant die een persoonsgericht onderzoek uitvoert en daarover rapporteert en vanzelfsprekend ook aan de accountant die verantwoordelijkheid draagt voor het uitvoeren en het rapporteren. De aanwijzingen die zijn neergelegd in de op 6 oktober 2010 van kracht geworden Praktijkhandreiking persoonsgerichte onderzoeken (hierna: de Praktijkhandreiking) zijn, zo heeft de Accountantskamer al herhaalde malen geoordeeld, mede van invloed op (in de zin dat zij richting geven aan) de beantwoording van de vraag welke eisen dat zijn en in het verlengde daarvan op het oordeel of, toegespitst op de onderhavige zaak, het handelen of nalaten van betrokkene kwalificeert als handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab, en dan met name krachtens de VGC, bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.5       Bij de beoordeling van de klacht stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.6.1    Klachtonderdeel a), inhoudende dat betrokkene het gesprek tussen de expertisemanager en klager niet had mogen kwalificeren als oneigenlijke politieke druk, nu hij dit in het rapport niet met feiten heeft onderbouwd en al evenmin heeft kunnen plaatsen in het theoretische kader dat BING zelf heeft opgesteld, is door klager ‑ onder meer en zakelijk weergegeven ‑ als volgt toegelicht.

“Het rapport begint met een college c.q. theoretische exercitie over wat integriteit behelst, waarbij wordt opgemerkt dat het begrip oneigenlijke dwang niet of zeer moeilijk te operationaliseren is. Men verwijt mij desalniettemin oneigenlijke dwang op basis van één incident dat nota bene direct met de betrokken ambtenaar is uitgesproken en dit ene voorval kostte mijn functie van voorzitter van de deelgemeente Feijenoord. BING laat een hele trits aan geïnterviewden aan het woord en geeft dit in een uitgebreide bloemlezing weer, maar welke rechtskracht of bewijskracht heeft deze methode? Het is een soort associatieve methode waarin de lezer zaken gaat in- en aanvullen.

De meerwaarde die een opdrachtgever en de buitenwereld verwachten van een rapport dat onder verantwoordelijkheid van een RA en/of BING wordt uitgevoerd, is dat feiten worden verzameld, geverifieerd, gevalideerd en gepresenteerd en ik hoop dat U het met mij eens bent dat vooral dat niet is gebeurd in het onderhavige rapport. (…) De directe aanleiding van het onderzoek was het ontzenuwen of bekrachtigen van roddels en verdachtmakingen over belangenverstrengeling en de eindconclusie van BING ter zake is dat de schijn was gewekt, maar het ging nu juist om het onderbouwen of weerleggen van die schijn. Tegen die achtergrond is het een ondeugdelijk rapport zonder enige toegevoegde waarde. Als men geen bewijzen van belangenverstrengeling heeft kunnen opdiepen, dan had men dat ondubbelzinnig moeten concluderen en in de presentatie moeten benadrukken dat hiermee alle "schijn van belangenverstrengeling/vriendjespolitiek" nergens op gebaseerd was. Echter in de presentatie legde de heer [Y] onevenredig de nadruk op een enkel voorval tussen mij en een ambtenaar, waarin er overigens geen sprake was van oneigenlijke dwang mijnerzijds (dat werd door die ambtenaar en de hoogste ambtelijke leiding letterlijk zo gezegd) welk voorval tot krankzinnige proporties werd uitvergroot en benadrukt en mijn einde als bestuurder betekende.”  

4.6.2    Door betrokkene is tegen klachtonderdeel a) ‑ onder meer en zakelijk weergegeven ‑ het volgende ingebracht.

“In hoofdstuk 9.4.2 (pg 67) wordt ingegaan op het aanbestedingsproces voor het opbouwwerk. (...) Nadat ambtelijk een aanbestedingsproces was ingezet, ondersteund  door een extern bureau, wordt op het laatste moment door het DB besloten om af te zien van de definitieve gunning bij één van de voorlopig gegunde deelopdrachten. (…) Voorafgaand aan dit besluit is vanuit het DB druk uitgeoefend op de portefeuillehouder (…) om één opdracht niet te verstrekken. Daarbij is vanuit het DB een ‘juridische second opinion’ geëist, waarover de portefeuillehouder stelt “Ik ben toen boos geworden (…). Door achteraf een juridische check te willen, stel je het vertrouwen in je mensen en in het proces ter discussie. Dit vond ik niet terecht en niet kunnen.” De manager Expertiseteam was de kartrekker van het aanbestedingstraject.

Het voorval tussen de DB-voorzitter (klager) en de manager Expertiseteam komt naar voren in dit dossier. In paragraaf 9.4.2.3 van het rapport wordt ingegaan op 'druk op ambtenaren', waar het voorval tussen de DB-voorzitter en de manager Expertiseteam is beschreven. Klager heeft als DB-voorzitter deze ambtenaar bij zich geroepen en gezegd dat hij zich zorgen maakte om haar positie. Alle betrokkenen zijn hierover in het onderzoek bevraagd. In zijn klaagschrift geeft klager de volgende toelichting over zijn zorgen: 'Ik maakte mij zorgen dat zij en de portefeuillehouder vanwege onvoldoende politiek draagvlak over het uitvoeren van opbouwwerk door bedrijf S met een motie van wantrouwen weggestuurd zouden kunnen worden. Dat was de politieke werkelijkheid.' Klager maakt hierbij echter geen onderscheid tussen een ambtenaar en een bestuurder. De deelraad kan een bestuurder wegsturen, maar niet een manager Expertiseteam. Voor een integer bestuur is het van wezenlijk belang dat ambtenaren vanuit hun rol en expertise op een veilige manier hun werk kunnen doen. De mededeling dat hij zich zorgen maakte over haar positie maakte daar in de gegeven omstandigheden inbreuk op. Niet voor niets is de manager Expertiseteam opgeschaald naar de deelgemeentesecretaris. Zoals vermeld in het rapport heeft zij de opmerking als druk ervaren en voelde zij zich daar onprettig bij. Ook de DB-voorzitter (klager) is bevraagd over dit gesprek en wat hij bedoelde. Ook dat is in het rapport weergegeven (de relevante verklaringen zijn verwerkt op de bladzijden 74 en 75 van het rapport). Dat betrokkenen het vervolgens hebben uitgesproken, laat onverlet dat het voorval zich heeft voorgedaan.

De door klager bestreden conclusie van de heer [A] is er een die volledig past binnen het kader van de opdracht. De conclusie is onderdeel van het antwoord op onderzoeksvraag 2: 'Is er bij het door het bestuur van de deelgemeente verlenen van subsidies en/of opdrachten of bij bredere politieke besluitvorming, zoals bijvoorbeeld ambtelijke en bestuurlijke overlegmomenten en de resultaten daarvan, sprake geweest van oneigenlijke politieke druk? Zo ja, is dan wél het verlenen van deze subsidies, opdrachten c.q. de bredere politieke besluitvorming vervolgens ordentelijk verlopen of niet?' Op bladzijde 129 wordt vervolgens met verwijzing naar het wetenschappelijk kader uitleg gegeven over het begrip oneigenlijke druk. Dat in het rapport (veel) aandacht wordt besteed aan - de duiding van - oneigenlijke druk, houdt verband met de vraagstelling vanuit de opdrachtgever. Onderzoeksvraag 2 gaat expliciet in op de vraag of er sprake is geweest van oneigenlijke politieke druk. Over een aantal onderzochte dossiers zijn bij de beantwoording van deze onderzoeksvraag vervolgens opmerkingen gemaakt. De casus 'Opbouwwerkbedrijf S' is er daar een van. Volledigheidshalve wordt dit deel van de conclusie (bladzijde130) hieronder vermeld:

'In het aanbestedingsproces ten behoeve van het opbouwwerk in de overbruggingsperiode januari/september 2013, is door enkele betrokkenen benoemd dat zij stevige druk hebben ervaren door bestuurders. Dit geldt voor de huidig portefeuillehouder Participatie, die eind november 2012/begin december 2012 te verstaan kreeg van collega-bestuurders dat het ongewenst was om een (deel)opdracht te gunnen aan BV S-Zuid. De argumentatie die daarbij volgens de portefeuillehouder is gebruikt, doet volgens haar geen recht aan de werkelijke gang van zaken. Naast gepercipieerde druk op de portefeuillehouder Participatie, is tevens een contactmoment aangehaald van een betrokken manager met de deelgemeentevoorzitter. In de periode dat deze casus speelde (november 2012/december 2012) is de ambtenaar ontboden op het kantoor van de voorzitter, alwaar hij liet weten dat hij zich 'zorgen maakte om de positie van de portefeuillehouder Participatie en van de manager in kwestie'. Dit contact is ervaren als 'druk op het proces', wat door de manager als onprettig is aangemerkt. Kort na het contact is door betrokkenen deze kwestie uitgesproken.

Ten aanzien van de contacten van de huidig portefeuillehouder Participatie met collega-bestuurders en de druk die daarbij is uitgeoefend, volgt uit het onderzoek niet dat er sprake is van 'oneigenlijke druk'. Niet is gebleken dat door bestuurders oneigenlijke middelen zijn ingezet om hun zaak te bepleiten en tevens zijn geen signalen bekend dat een oneigenlijk belang is behartigd door de betrokken bestuurders.

Met betrekking tot het contact dat de DB-voorzitter met de manager Expertiseteam heeft gehad, is naar onze mening sprake van oneigenlijke druk. Gegeven de omstandigheden was het niet gepast om een dergelijke uitspraak te doen, hetgeen de bestuurder zich had moeten realiseren. Opgemerkt kan worden dat naderhand de kwestie is uitgesproken, zo volgt uit de verklaring van alle betrokkenen.'

Uit de laatste alinea blijkt dat een koppeling is gemaakt met de situatie waarin het voorval zich afspeelde. Klager erkent zelf dat het DB een besluit heeft genomen dat contrair was aan het ambtelijk advies. In die context heeft hij zijn zorgen over haar positie uitgesproken tegen de betrokken ambtenaar. Gegeven het moment in het besluitvormingsproces (kartrekker van het ordentelijk verlopen aanbestedingsproces wordt ontboden door DB-voorzitter met de boodschap dat hij zich zorgen maakt over haar positie) en de duiding door betrokken ambtenaar (druk op proces, die als onprettig is ervaren) is BING tot de beoordeling gekomen dat dit oneigenlijke druk is.”

4.6.3    De Accountantskamer stelt in dit verband vast dat in de tweede alinea op pagina 25 van het onderhavige BING-rapport (als onderdeel van een uiteenzetting over het wetenschappelijk kader voor de beoordeling) staat vermeld:

“De vraag is wanneer de (politieke) druk die wordt uitgeoefend oneigenlijk is en wanneer niet. Voorzichtig geformuleerd kan gezegd worden dat druk als oneigenlijk of grensoverschrijdend beschouwd mag worden als de druk van dien aard is dat bij de 'ontvanger' de verwachting gewekt kan zijn dat er voor hem- of haarzelf, anderen of de organisatie ingrijpende negatieve gevolgen verbonden zijn aan het negeren van de druk. Belangrijk is om bij de beoordeling van een kwestie ook te kijken welke middelen er door de drukzetter worden ingezet teneinde het doel te bereiken en welke belangen er worden gediend met het zetten van de druk. Voor beide aspecten dient er beoordeeld te worden of de ingezette middelen en/of de betrokken belangen van oneigenlijke aard zijn. Oneigenlijke middelen kunnen bijvoorbeeld (persoonlijke) dreigementen of pogingen tot chantage zijn, of voorstellen die voortborduren op een 'voor wat hoort wat' mentaliteit. Met oneigenlijke belangen wordt gedoeld op de scheiding tussen persoonlijke belangen en bijvoorbeeld maatschappelijke belangen.”

en dat het oordeel aangaande deze kwestie op pagina 130 van datzelfde rapport luidt:

“Met betrekking tot het contact dat de DB-voorzitter met de manager Expertiseteam heeft gehad, is naar onze mening sprake van oneigenlijke druk. Gegeven de omstandigheden was het niet gepast om een dergelijke uitspraak te doen, hetgeen de bestuurder zich had moeten realiseren. Opgemerkt kan worden dat naderhand de kwestie is uitgesproken, zo volgt uit de verklaring van alle betrokkenen.”

Aldus ontbreekt op pagina 130 een motivering van het oordeel aan de hand van de op pagina 25 vermelde afwegingen. Betrokkene heeft evenmin tot uitdrukking gebracht wat de ‘oneigenlijke druk’ precies inhield. Door een en ander achterwege te laten was te voorzien en te verwachten dat de media met het oordeel van BING ‘aan de haal’ zouden gaan. Ten slotte heeft betrokkene kennelijk ook geen enkel (zichtbaar) gewicht toegekend aan het ‘uitpraten’ van deze kwestie, hetgeen wel voor de hand had gelegen gelet op de bevinding (op bladzijde 74 van het rapport) dat “de manager Expertiseteam laat weten dat het voorval is uitgesproken en niet meer tussen haar en de DB-voorzitter in staat.” De deelgemeentesecretaris heeft zich (zo valt ook op bladzijde 74 te lezen) in vergelijkbare bewoordingen uitgelaten. Gezien het vorenstaande ontbeert de kwalificatie ‘oneigenlijke druk’ een toereikende grondslag. Een en ander acht de Accountantskamer zodanig onzorgvuldig dat sprake is van een schending van het fundamentele beginsel ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. en nader uitgewerkt in hoofdstuk A-130 van de VGC. In zoverre moet klachtonderdeel a) dan ook gegrond worden verklaard.

4.7.1    Klachtonderdeel b), inhoudende dat betrokkene geen niet onderbouwde conclusie (oneigenlijke druk uitgeoefend door DB-voorzitter op manager) had mogen presenteren aan pers en publiek, nu hij wist dat dit landelijk nieuws zou worden, is door klager ‑ onder meer en zakelijk weergegeven ‑ als volgt toegelicht:

“De presentatie van de heer [X] van het onderzoek op 28 juni 2013 was voor mij dan ook een complete verrassing en teleurstelling toen in de presentatie tot twee keer toe werd genoemd dat de voorzitter oneigenlijke politieke druk had uitgeoefend op een ambtenaar. Dit kon niet waar zijn. Met welke onderbouwing konden zij nou die conclusie trekken? Verder werd gepresenteerd dat er sprake was van “machtsbederf” in Feijenoord, maar wat dit inhield wist niemand, noch bleek het uit het rapport. In ieder geval werd het gepresenteerd als iets verschrikkelijks wat nooit had mogen gebeuren. Ook de benoeming dat er de schijn was gewekt van cliëntelisme is een hele bijzondere en zware kwalificatie die helemaal niet gestaafd werd in het rapport en waarvoor dus een deugdelijke grondslag ontbreekt. De schijn was gewekt volgens BING, maar het ging ons nu juist om de feiten achter die schijn. Met het mantra van de schijn kan men iedereen in een kwaad daglicht stellen en het onderzochte object is dan volstrekt kansloos in zijn verweer. Dit staat zo haaks op tal van rechtsbeginselen die in ons bewijsrecht manifest zijn. Je bent onschuldig totdat het tegendeel is bewezen.(…)”

4.7.2    Door betrokkene is tegen klachtonderdeel b) ‑ onder meer en zakelijk weergegeven ‑ het volgende ingebracht (waarbij hij zichzelf wederom als verweerder heeft aangeduid):

“Als een van de hoofdconclusies werd in het rapport vermeld dat besluitvorming over het algemeen ordentelijk verloopt. Deze lijn is aangehouden in de presentatie. De presentatie sluit qua bewoordingen aan bij het rapport. De bewering dat verweerder nadruk heeft gelegd op het voorval tussen klager en een ambtenaar is onjuist en klager maakt dat dan ook niet hard. Productie 6 van klager, waarnaar klager verwijst, bevat enkele pagina’s uit het rapport van BING, dat door klager als productie 1 bij zijn klaagschrift is gevoegd. Productie 2 van klager bevat de presentatie die door verweerder is gehouden. Zowel van het rapport als van de presentatie kan niet met recht worden gezegd dat onevenredig nadruk is gelegd op het voorval tussen klager en een ambtenaar. Overigens spreekt klager zichzelf op dit punt tegen, want op bladzijde 25 van zijn klaagschrift wijst hij nogmaals op de presentatie, maar nu met de mededeling dat verweerder geen nadere onderbouwing heeft gegeven. Media die wilden berichten over de uitkomsten van het rapport, waren daarom gehouden om kennis te nemen van die conclusies in het rapport.

Dat sommige media, ondanks de evenwichtige rapportage en presentatie, vooral de belastende conclusies uitvergroten is verweerder niet aan te rekenen. De eerste conclusie is dat besluitvorming over het algemeen ordentelijk verloopt. Vóór het onderzoek lag er duidelijk een andere suggestie, zoals blijkt uit de offerteaanvraag. Het evenwicht in rapportage en presentatie blijkt verder uit het gebruik van termen als ‘slechts in enkele gevallen is daadwerkelijk sprake van oneigenlijke politieke druk en/of integriteitschendingen’.

Met de term machtsbederf is geen rookgordijn opgetrokken en het is ook geen nieuwe term. Deze term is in het wetenschappelijk kader uitgelegd in het rapport op bladzijde 24, met verwijzing naar literatuur (paragraaf 4.7.1.1). De term machtsbederf - waarover klager op bladzijde 5 en 15 zijn beklag doet - is inderdaad gebruikt in de presentatie (en wel één keer op sheet 23; zie productie 2 van klager). Deze term komt meermaals in de rapportage zelf voor en wordt duidelijk toegelicht, zowel in het toetsingskader (paragraaf 4.7.1.10) als bij de beantwoording van onderzoeksvraag 4 (16.4.1 Algemene conclusie).

Diverse media hebben verweerder voorafgaand aan de presentatie verzocht om na de presentatie een interview met verweerder te mogen houden. Verweerder heeft al deze interviews geweigerd, teneinde te bevorderen dat de zorgvuldig gekozen woorden in een evenwichtig opgebouwd rapport en dito presentatie leidend zouden zijn. Ten aanzien van de presentatie treft verweerder geen enkel verwijt.”

4.7.3    De Accountantskamer heeft hiervoor bij de bespreking van klachtonderdeel a) reeds geoordeeld dat het oordeel “Met betrekking tot het contact dat de DB-voorzitter met de manager Expertiseteam heeft gehad, is naar onze mening sprake van oneigenlijke druk” onzorgvuldig tot stand is gekomen. Reeds daarom had deze ook niet zo gepresenteerd mogen worden, laat staan met weglating van de mededeling dat de desbetreffende kwestie tussen klager en genoemde manager inmiddels was ‘uitgepraat’. Door dit wel te doen en door in dit kader ook nog de term ‘machtsbederf’ te bezigen, heeft betrokkene ook hier zodanig onzorgvuldig gehandeld, dat hiermee eveneens sprake is van een schending van het fundamentele beginsel ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. en nader uitgewerkt in hoofdstuk A-130 van de VGC. In zoverre moet ook klachtonderdeel b) gegrond worden verklaard. Voor het overige is klachtonderdeel b) afdoende weersproken.

4.8       Met betrekking tot de klachtonderdelen c) en d), inhoudende dat betrokkene niet heeft onderzocht waarom een lid van de begeleidingscommissie, verantwoordelijk voor de opdrachtverlening van het onderhavige onderzoek, is opgestapt, onderscheidenlijk dat tal van beschikbare eerdere onderzoeksrapporten en gebeurtenissen die waardevolle informatie bevatten over de bestuurscultuur in Feijenoord, ten onrechte niet zijn meegenomen in het onderzoek, overweegt de Accountantskamer dat niet valt in te zien wat de relevantie van enige uitkomst van bedoeld onderzoek en/of enige inhoud van genoemde onderzoeksrapporten zou kunnen zijn voor de beantwoording van de in het onderhavige onderzoek van BING aan de orde zijnde onderzoeksvragen als hiervoor onder 2.4 opgesomd. Reeds daarom moeten de klachtonderdelen c) en d) ongegrond worden verklaard.

4.9       Met betrekking tot klachtonderdeel e), inhoudende dat betrokkene evident niet heeft gehandeld in lijn met de gedragscode(s) voor (register)accountants inzake persoonsgerichte onderzoeken, omdat hij klager de kwalificaties vooraf in de fase van wederhoor had moeten voorleggen en niet nadat klager en de media voor een fait accompli waren gesteld, overweegt de Accountantskamer dat in het algemeen niet heeft te gelden dat de uiteindelijke kwalificaties in een onderzoeksrapport altijd in wederhoor moeten worden voorgelegd aan degenen die daarmee in verband kunnen worden gebracht. In het onderhavige BING-rapport gaat het echter om een kwalificatie van het handelen van klager met potentieel verreikende gevolgen. Bij het hanteren van een zodanige kwalificatie (niet alleen in het rapport maar ook tijdens de openbare presentatie van het rapport) behoorde betrokkene ook rekening te houden de belangen van klager, te meer omdat de kwalificatie volgens het wetenschappelijk kader van het rapport (mede) afhangt van een weging van ingezette middelen en betrokken belangen. Gelet hierop had betrokkene klager de gelegenheid moeten bieden te reageren op deze kwalificatie alvorens rapport uit te brengen. Geenszins onaannemelijk moet worden geacht dat dit horen van klager een niet te verwaarlozen nuancerend effect op de onderhavige kwalificatie zou hebben gehad. Daarom ontbeert het rapport in zoverre een deugdelijke grondslag en komt het in strijd met het hiervoor al vermelde fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid, zodat klachtonderdeel e) in zoverre gegrond moet worden verklaard.

4.10     Op grond van artikel 2 van de Wtra kan de Accountantskamer bij het gegrond verklaren van (een gedeelte van) een klacht een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover houdt de Accountantskamer rekening met de aard en de ernst van de verzuimen van de betrokkene en de omstandigheden waaronder deze zich hebben voorgedaan. Gelet op deze factoren acht de Accountantskamer in dit geval een berisping passend en geboden. Daarbij is in het bijzonder meegewogen dat betrokkene al eerder voor een soortgelijk tuchtrechtelijk vergrijp is veroordeeld   

4.11     Op grond van al het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·         verklaart de klachtonderdelen a), b) en e) gegrond in voege als hiervoor omschreven ;

·         verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

·         legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van berisping;

·         verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba, na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging ervan door de voorzitter van de Accountantskamer, ingevolge artikel 9, tweede lid, juncto 47 Wtra zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers bedoeld in artikel 1, onder i. Wtra, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·          verstaat dat betrokkene, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra het door klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klager vergoedt.

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. E.W. Akkerman en mr. W.M. de Vries (rechterlijke leden), drs. R.G. Bosman RA en A.M.H. Homminga AA (accountantsleden), in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2015.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kunnen klager en/of betrokkene dan wel de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.