ECLI:NL:TACAKN:2015:122 Accountantskamer Zwolle 14/2965, 14/2966 en 14/2967 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2015:122
Datum uitspraak: 16-11-2015
Datum publicatie: 16-11-2015
Zaaknummer(s): 14/2965, 14/2966 en 14/2967 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht niet-ontvankelijk
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen drie accountants van dezelfde accountantsorganisatie vanwege het accepteren van een cliënt terwijl er volgens klagers voldoende aanwijzingen bestonden dat deze nieuwe cliënt in het verleden klagers als ook andere cliënten van hetzelfde accountantskantoor financieel had benadeeld. Aan één van de accountants wordt specifiek verweten dat hij de opdracht van klagers tot het onderzoeken van de vermeende benadeling niet had mogen weigeren en dat hij in het licht van die benadeling bij de jaarrekening van klagers geen samenstellingsverklaring had mogen geven en voorgaande jaarrekeningen moeten doen corrigeren. Al deze klachten zijn ongegrond.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaken met nummers 14/2965 , 14/2966 & 14/2967 Wtra AK van 16 november 2015 van

de besloten vennootschappen

X1 B.V. ,

en

X2 B.V. ,

beide gevestigd te [plaats1],

en

X3 ,

wonende te [plaats2],

mede als vertegenwoordiger van vermelde vennootschappen,

K L A G E R S ,

raadsman: mr. E.C.P.G.M. Fleskens,

t e g e n

drs. Y1 ,

registeraccountant te [plaats1],

Y2 ,

registeraccountant te [plaats3],

Y3 ,

accountant-administratieconsulent te [plaats3],

B E T R O K K E N E N ,

raadsman: mr. F.T. Serraris.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 25 november 2014 ingekomen klaagschrift van 21 november 2014, met bijlagen;

-        de op 17 december 2014 ingekomen brief van 16 december 2014 van klagers;

-        het op 17 februari 2015 ingekomen verweerschrift van 16 februari 2015, met één bijlage;

-        de op 19 maart 2015 ingekomen brief van klagers, met drie bijlagen.

1.2       De Accountantskamer is ter openbare zitting van 30 maart 2015 aangevangen met de behandeling van de klacht, waar zijn verschenen: X3, voor zichzelf en namens klaagsters, bijgestaan door mr. E.C.P.G.M. Fleskens, advocaat te Breda, en betrokkenen, bijgestaan door mr. F.T. Serraris, advocaat te Amsterdam.

1.3       Vanwege de - nadere - aanduiding van de klacht door klagers in de te hunner behoeve opgestelde pleitaantekeningen, is de mondelinge behandeling van de klacht geschorst tot een nader te bepalen tijdstip en zijn betrokkenen in de gelegenheid gesteld een nader verweerschrift in te dienen. Van het ter zitting verhandelde is proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is toegezonden.

1.4       Betrokkenen hebben op 19 mei 2015 een zogeheten dupliek tevens reactie nieuwe verwijten, met twee bijlagen, ingediend.

1.5       De behandeling van de klacht is ter openbare zitting van 12 oktober 2015 voortgezet, waar opnieuw zijn verschenen: X3, voor zichzelf en namens klaagsters, bijgestaan door mr. Fleskens voormeld, en betrokkenen, bijgestaan door mr. Serraris voormeld.

1.6       Klagers en betrokkenen hebben op deze zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) onderscheidenlijk toegelicht en doen antwoorden onderscheidenlijk geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene Y1 is registeraccountant en verbonden aan accountantskantoor [A] Accountancy & Advies (hierna: [A]), vestiging [plaats2]. Betrokkene Y2 is eveneens registeraccountant en verbonden aan [A], vestiging [plaats3]. Y3 is accountant-administratieconsulent en eveneens verbonden aan de [plaats3] vestiging van [A].

2.2       Klager X3 heeft op 2 mei 2003 - via klaagster X1 B.V. - de aandelen in klaagster X2 B.V. (hierna aan te duiden als “X2”) gekocht van de besloten vennootschap Beheermaatschappij [B] B.V., welke vennootschap wordt beheerst door [C] (hierna: [C]). X2 drijft een onderneming in (met name) de verhuur en plaatsing van ‘zware’ (lift)voertuigen (bouw-, sloop-, transport-, hijs- en graafmachines en kranen). X2 heeft de huur van het door haar gebruikte bedrijfspand voortgezet. Dit pand werd gehuurd van de hiervoor vermelde beheersmaatschappij.

2.3       [A] heeft, in de persoon van betrokkene Y1, vanaf mei 2003 administratieve, fiscale en samenstellingswerkzaamheden verricht voor klagers.

2.4       De vader ([D]), de moeder ([E]), de broer ([F]) en zus ([G]) van [C] drijven ieder eveneens ondernemingen in de verhuur, transport en verkoop van kranen en ‘zware’ (lift)voertuigen. Geen van hen of hun ondernemingen was voor of kort na mei 2003 cliënt bij [A]. Hun administratieve dienstverlener was [H] van [B.V.1] te [plaats4] (hierna: [H]).

2.5       [G] en haar onderneming [B.V.2] zijn in augustus 2012 vanwege ontevredenheid over de administratieve diensten van [H] cliënt geworden bij [A], vestiging [plaats3], alwaar onder de verantwoordelijkheid van betrokkene Y2 te hunner behoeve werkzaamheden zijn verricht.

2.6       Kort nadien, per 22 augustus 2012, zijn ook [D] en [E] samen met hun respectieve ondernemingen, cliënt geworden van [A], vestiging [plaats3]. Ook [C], samen met zijn onderneming, is daar cliënt geworden, dat per 6 september 2012.

2.7       Medio november 2012 heeft [G] klager X3 geïnformeerd over haar vermoeden dat haar broer [C], samen met [H], in de periode van 1 januari 2003 tot 1 mei 2003 zowel aan haar onderneming [B.V.2] als aan X2 geld heeft onttrokken via gefingeerde facturen.

2.8       Klager X3 heeft daarop begin december 2012 betrokkene Y1 over dat vermoeden van benadeling geïnformeerd, waarna klager X3 en (het kantoor van) betrokkene Y1 over en weer informatie hebben uitgewisseld.

2.9       [G] heeft per 27 december 2012 de opdracht aan [A] beëindigd. Kort daarna heeft ook [E] de opdracht aan [A] beëindigd.

2.10     Op 14 maart 2013 heeft over het door klagers geuite vermoeden van benadeling door [C] een bespreking plaatsgevonden tussen klagers, hun raadsman en betrokkene Y1. In die bespreking is aan de orde gekomen dat betrokkene Y1 niet meer over de relevante stukken over 2003 beschikte, dat hij een en ander nader wilde uitzoeken doch dat hij daarvoor over onderliggende stukken in de vorm van bankafschriften en grootboek wilde beschikken.

2.11     Op of omstreeks 14 maart 2013 is de cliëntrelatie van [A] met [C] beëindigd. Klager X3 heeft daarover in een e-mailbericht van 19 maart 2013 aan onder andere [G] geschreven:

Ben gisteren terug gebeld door Dhr. Y1 van [A] [plaats2], Y1 heeft overleg gehad met Y2 van [A] [plaats3] en vertelde dat op het moment dat de Familie [familienaam] werd aangenomen als klant bij kantoor [plaats3] het kantoor [plaats3] niet kenbaar was gemaakt dat de familieleden gebrouilleerd waren.

[C] en zijn BV’s zijn per heden geen klant meer bij [A].

Tevens hebben we afgesproken dat de bankafschriften 2003 bij kantoor [plaats2] worden afgegeven ter onderzoek.

2.12     Per e-mailbericht van 21 maart 2013 heeft de door klagers ingeschakelde raadsman aan betrokkene Y1 onder meer meegedeeld:

Van X3 vernam ik dat [C] en zijn vennootschappen geen cliënt meer zijn op uw kantoor. Ik heb echter van u nog geen bevestiging mogen ontvangen. De heer X3 voelt er weinig voor bankafschriften en stukken aan te leveren in dossiers waar [C] en zijn vennootschappen een rol spelen, zolang niet evident is dat uw kantoor niet meer voor deze partijen werkzaam is.

(…)

Ik liet u al weten dat in het begin uw medewerkers zich kritisch opstelden, maar met name ook voor wat betreft de wijze waarop er bij cliënte en haar vennootschappen door [H] was geadministreerd, maar dat die kritiek enige tijd later volkomen werd geneutraliseerd. (…) Dit heeft natuurlijk niets meer te maken met communicatiestoornis tussen [plaats5] [lees: [plaats3]; toevoeging Accountantskamer] en [plaats2], nog daargelaten dat dat nauwelijks een excuus is.

Volgens uw gedragscode dient u iedere schijn van partijdigheid te vermijden en u te vergewissen van mogelijke conflicten of complicaties die de onafhankelijkheid jegens de cliënte in gevaar zouden kunnen brengen.

2.13     Betrokkene Y1 heeft vervolgens per e-mailbericht van 22 maart 2013 aan de raadsman van klagers geantwoord:

Inhoudelijk ga ik niet in op zaken waar ik niet bij betrokken ben, u zult hierover met partijen zelf contact op moeten nemen. Ik ben uitsluitend werkzaam geweest voor de heer X3 c.q. diens vennootschappen en heb niet gewerkt voor de familie [familienaam]. Mijn objectiviteit en onpartijdigheid zijn derhalve niet in het geding.

Inzake “communicatiestoornis” meen ik dat u bedoelt dat dit de situatie was tussen onze kantoren [plaats3] en [plaats2]. Waarom zou er aanleiding moeten zijn geweest voor overleg over de besproken relaties van [plaats3] en [plaats2]? Immers, kantoor [plaats3] was niet bekend met mijn relatie met de heer X3 en omgekeerd. Daarnaast is pas recentelijk de door u vermeende fraude door de heer [C] (waardoor de heer X3 c.q. zijn vennootschappen zouden zijn benadeeld) bij mij bekend geworden. Dit is donderdag 14 maart 2013 door u en de heer X3 diepgaander met mij besproken.

Op grond van uw mail vind ik dat de bankafschriften en stukken niet meer aan ons moeten worden geleverd in dossier waarin de heer [C] en zijn vennootschappen een rol spelen tegen de heer X3 c.q. zijn vennootschappen. Wij zullen op dit terrein derhalve geen werkzaamheden meer verrichten. (…)

2.14     Conform de daartoe verstrekte doorlopende opdracht heeft betrokkene Y1 aangaande de jaarrekening 2012 van X2 samenstellingswerkzaamheden verricht. Betrokkene Y1 heeft op 25 mei 2013 bij die jaarrekening een samenstellingsverklaring afgegeven.

2.15     Klagers hebben de cliëntrelatie met [A] (betrokkene Y1) per 7 januari 2014 beëindigd.

2.16     Tussen Beheermaatschappij [B] B.V. enerzijds en klaagsters X1 en X2 anderzijds is op 15 respectievelijk 17 januari 2014 een vaststellingsovereenkomst ondertekend, in welke overeenkomst onder meer is opgenomen dat de huurovereenkomst aangaande het hiervoor onder 2.2 bedoelde bedrijfspand per 31 januari 2014 eindigt en dat een vanaf eind 2012 aan X2 berekend en door haar onbetaald gelaten bedrag aan huur voor dat bedrijfspand ad € 212.275,91 wordt gecrediteerd.

3.         De klacht

3.1       Betrokkenen hebben volgens klagers gehandeld in strijd met de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels, in het bijzonder met de fundamentele beginselen van integriteit, objectiviteit en professioneel gedrag.

3.2       Ten grondslag aan de door klagers ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klagers op de zitting van 30 maart 2015 gegeven toelichting, de volgende verwijten:

1.   Een kantoor dat bij de acceptatie van een cliënt niet weet of het kantoor ten opzichte van die relatie ‘vrijstaat’, heeft een ondeugdelijke kantoororganisatie;

2.   Betrokkenen Y2 en Y3 hadden [C] en [F] nimmer als klant mogen accepteren. Indien zij dat niet hadden gedaan, had het dossier van klagers er ook volstrekt anders uit gezien.

3.   Betrokkenen Y2 en Y3 wisten in augustus 2012, voordat zij [C] als cliënt accepteerden, van de benadelingen en van het feit dat de boekhouding van [H] niet deugde. In november 2012 wisten zij dat die benadeling ook de vennootschappen van klagers betrof. Hen valt te verwijten dat zij niets hebben ondernomen en voor het geval zij dat wel hebben gedaan, valt betrokkene Y1 te verwijten dat hij niet heeft opgetreden;

4.   Betrokkene Y1 heeft niet integer gehandeld door de belangen van klagers niet te behartigen toen hij in maart 2013 werd geïnformeerd;

5.   Betrokkene Y1 heeft onzorgvuldig en niet integer gehandeld door zich te distantiëren van dit dossier en mede als gevolg daarvan jaarcijfers te produceren die geen volledig en getrouw beeld geven van de werkelijke financiële situatie van de ondernemingen van klagers;

6.   Betrokkene Y1 heeft onzorgvuldig en niet integer gehandeld, zowel met betrekking tot de door hem aan klagers gegeven informatie als wel vanwege het feit dat hij, wetende dat de administratie van [H] niet deugde, geen maatregelen heeft getroffen om een en ander alsnog te corrigeren;

7.   Betrokkene Y1 heeft, alhoewel het onzorgvuldig handelen in het kader van de overname/due diligence in het kader van de afrekening van de rekening-courantverhouding meer dan zes jaar geleden is, de daardoor ontstane onjuistheden in de boekhouding niet gecorrigeerd toen hij daarvan op de hoogte was en dat was in ieder geval voordat hij de jaarstukken 2012 opmaakte;

8.   Betrokkene Y1 heeft met zijn vermeende integriteitscrisis [C] een dienst bewezen. Door zich niet te distantiëren, geen actie te ondernemen en ook geen onderzoek te doen naar het verleden en de cijfers van [H], heeft betrokkene Y1 de schijn van partijdigheid op zich geladen;

9.   Betrokkenen hadden op basis van hun eigen constateringen niet alleen [C] als cliënt moeten weigeren of hem onmiddellijk van kantoor moeten sturen, maar zij hadden de door hen geconstateerde handelingen ook moeten melden;

10. Betrokkenen hebben niet zorgvuldig en niet integer gehandeld door het bagatelliseren van de belangen van klagers en van de onderliggende dossiers, en door het stellen van feiten en omstandigheden in strijd met de waarheid, ook in het kader van de tuchtprocedure;

11. Betrokkenen valt te verwijten dat zij zichzelf in deze situatie hebben gemanoeuvreerd en dat zij en hun kantoororganisatie niets hebben gedaan om dit soort bedreigingen te voorkomen of uit te sluiten, en zelfs niet achteraf te corrigeren.

3.3       Wat door/namens klagers bij de mondelinge behandeling van 12 oktober 2015 als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook niet meer zou zijn toegestaan) doch als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door/namens betrokkenen gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 33 Wet op de Registeraccountants (oud, hierna: Wet RA) onderscheidenlijk artikel 51 Wet op de Accountants-administratieconsulenten (oud, hierna: Wet AA),en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de registeraccountant onderscheidenlijk accountant-administratieconsulent bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA onderscheidenlijk Wet AA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had in de periode van 1 januari 2007 tot 4 januari 2014 worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (RA’s) onderscheidenlijk (AA’s) (hierna: de VGC) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1, en voor zover dit plaatshad ná 4 januari 2014 aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klagers is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4       De klachtonderdelen 1., 2., 9. (deels) en 11. zien op de cliëntacceptatie door (het kantoor van) betrokkenen van [C] en zijn onderneming.

4.4.1    De Accountantskamer stelt in dit verband voorop dat, in het licht van de omstandigheid dat een derde klaagt over een accountant-cliënt-relatie, daaronder begrepen de acceptatie van een cliënt door een accountant, aan de stelling van die derde dat de accountant de betreffende cliënt niet heeft mogen accepteren, zekere eisen gesteld dienen te worden gesteld.

4.4.2    Klagers hebben aangevoerd dat [G] een bijzondere opdracht aan betrokkenen Y2 en Y3 heeft verstrekt, die ertoe strekte een reconstructie te maken van de geldstroom van haar onderneming naar die van [C] en van de grondslag van die geldstroom. Die opdracht kwam voort, aldus klagers, uit het vermoeden van [G] dat [C] - met hulp van [H] -  in de periode van 1 januari 2003 tot 1 mei 2003 aan haar onderneming geld heeft onttrokken via gefingeerde facturen.

4.4.3    Betrokkenen Y2 en Y3 hebben gemotiveerd bestreden dat zij zo’n opdracht van [G] hebben ontvangen en aanvaard. Zij hebben in dat verband aangevoerd dat zij wel van de ouders van [G] en [C], te weten [D] en [E], een opdracht hebben ontvangen en aanvaard tot onderzoek naar de onderlinge verhoudingen van hun vennootschappen enerzijds en die van de kinderen [G], [C] en [F] anderzijds en dat dat onderzoek geen verband hield met een specifiek verwijt van [G] aan het adres van [C]. Van [G] hebben zij geen andere opdracht dan een reguliere samenstellingsopdracht ontvangen, aldus betrokkenen Y2 en Y3. Zij hebben voorts aangevoerd dat in verband met het voor [D] en [E] te verrichten onderzoek diverse besprekingen met de diverse kinderen [familienaam] zijn gehouden en dat zij - kinderen [familienaam] - ieder voor zich desgevraagd informatie en stukken hebben aangeleverd. Zij hebben vervolgens aan [D] en [E] gerapporteerd en niet aan [G], [C] of [F].

4.4.4    De Accountantskamer stelt vast dat wat betrokkenen Y2 en Y3 hebben aangevoerd over het houden van besprekingen met en het aanleveren van informatie en stukken door de kinderen [familienaam] aansluit bij wat [G] in zoverre op 30 oktober 2014 (bijlage 14 bij het klaagschrift) en op 17 maart 2015 (bijlage 17 bij de brief van 19 maart 2015) heeft verklaard, en voorts dat dit als zodanig niet door klagers is weersproken. Voorts moet worden vastgesteld dat iedere onderbouwing - bijvoorbeeld in de vorm van een opdrachtbevestiging en/of een rapportage - is uitgebleven van de stelling van klagers dat de opdracht van [G] ook strekte tot onderzoek naar een benadeling door [C] en meer heeft ingehouden dan een reguliere samenstellingsopdracht, zoals betrokkenen Y2 en Y3 hebben aangevoerd.

4.4.5    Gegeven het onder 4.4.1 weergegeven uitgangspunt is, gelet op het voorgaande, niet aannemelijk geworden dat betrokkenen Y2 en Y3 al een zodanige opdracht van [G] in uitvoering hadden dat zij hun naleving van de in de VGC bedoelde fundamentele beginselen geweld aandeden door [C] met zijn onderneming op 6 september 2012 als cliënt van hen, althans van de vestiging [plaats3] van [A], te accepteren. Evenmin is aannemelijk geworden dat betrokkenen Y2 en Y3 voor of op 6 september 2012 al wisten dat de opdracht van [D] en [E] in feite zag op een gestelde benadeling door [C], laat staan dat hun onderzoek dat al had uitgewezen.

4.4.6    Het voorgaande leidt ertoe dat de in 4.4 aan de orde zijnde klachtonderdelen ongegrond zijn.

4.5       De klachtonderdelen 9. en 11. hebben voorts deels betrekking op de cliëntcontinuatie van [C] en zijn onderneming na 6 september 2012.

4.5.1    Hier geldt allereerst onverkort hetgeen al onder 4.4.1 is verwoord ten aanzien van een klacht van een derde over de acceptatie van een cliënt door een accountant.

4.5.2    Wat betreft betrokkenen Y2 en Y3 geldt dat niet aannemelijk is geworden dat zij al voor het vertrek van [G] per 27 december 2012 als cliënt van hun vestiging, gesubstantieerde wetenschap hadden van een benadeling van haar (vennootschap) door [C].

4.5.3    Wat betreft betrokkene Y1 geldt dat niet aannemelijk is geworden dat hij al voor het vertrek van [C] per 14 maart 2013 als cliënt van de vestiging te [plaats3] gesubstantieerde wetenschap had van een benadeling van klagers. Het enkele feit dat betrokkene Y1 begin december 2012 door klager X3 is geïnformeerd over het door [G] geuite vermoeden dat ook klagers door [C] zijn benadeeld, levert niet al zo’n gesubstantieerde wetenschap op. Het staat vast dat klagers over dat vermoeden van benadeling pas op 14 maart 2013 met betrokkene Y1 een eerste bespreking hebben gehouden, in welke bespreking tussen hen is afgesproken dat klager X3 onderliggende stukken uit 2003 zou aanleveren, aan de hand waarvan het vermoeden zou worden onderzocht. Op diezelfde datum is [C] met zijn onderneming evenwel als cliënt van de vestiging [plaats3] van het kantoor van betrokkene Y1 vertrokken.

4.5.4    Het voorgaande leidt ertoe dat ook in zoverre klachtonderdeel 9. ongegrond is.

4.6       Klachtonderdeel 9. heeft tot slot het verwijt in zich dat betrokkenen hebben nagelaten de door hen geconstateerde handelingen te melden. Klagers hebben dit deel van het verwijt evenwel niet toegelicht of onderbouwd zodat onhelder is gebleven wat zij bedoelen met ‘geconstateerde handelingen’ en met ‘melden’. Gelet op het hiervoor onder 4.3 neergelegde uitgangspunt is dit verwijt als onvoldoende onderbouwd, ongegrond.

4.7       Met klachtonderdeel 3. verwijten klagers betrokkenen dat zij in het licht van de vermeende benadeling van [G] en van klagers door [C], daartegen niets hebben ondernomen en niet zijn opgetreden. Betrokkenen hebben echter gemotiveerd weersproken dat zij in de periode van 2012 / 2103 wetenschap hebben verkregen van de door klagers gestelde onttrekking van gelden aan de vennootschap van [G]. Betrokkenen Y2 en Y3 hebben in dat verband aangevoerd dat hen pas met de stukken van deze tuchtprocedure duidelijk is geworden dat [G] zich op het standpunt stelt dat zij in 2003 door [C] is benadeeld. Betrokkene Y1 heeft aangevoerd dat hij pas tijdens de bespreking van 14 maart 2013 meer duidelijkheid verkreeg over wat het vermoeden van klagers inhield doch dat dat vermoeden nader onderzocht diende te worden, tot welk nader onderzoek het niet gekomen is. Gelet op deze weerspreking, die naar het oordeel van de Accountantskamer voldoende is gemotiveerd, hebben klagers onvoldoende aangevoerd op basis waarvan het oordeel kan worden gebaseerd dat betrokkenen wetenschap hadden van enige benadeling, gepleegd door [C]. Hieruit volgt dat er geen grond is voor een verwijt dat betrokkenen daartegen hadden moeten optreden. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

4.8       Met de klachtonderdelen 4. en 8. stellen klagers in de kern aan de orde dat betrokkene Y1 hun opdracht tot specifiek onderzoek naar de gestelde onregelmatigheden in 2003 niet had mogen weigeren.

4.8.1    De Accountantskamer stelt voorop dat geen wettelijke of beroepsregel is aan te wijzen op basis waarvan het oordeel kan worden gebaseerd dat een accountant verplicht is een opdracht te aanvaarden. De omstandigheid dat een accountant al een andersoortige opdracht van diezelfde cliënt heeft aanvaard en in uitvoering heeft genomen, doet daar op zichzelf niets aan toe of af.

4.8.2    Het staat vast dat betrokkene Y1 begin december 2012 kennis heeft genomen van het door klager X3 geuite vermoeden van [G] dat (ook) X2 door [C] is benadeeld. Onbetwist is dat vervolgens informatie is uitgewisseld en dat betrokkene Y1 en klager X3 tijdens een bespreking zijn overeengekomen dat betrokkene Y1 aan de hand van door klagers ter beschikking te stellen onderliggende gegevens -in de vorm van bankafschriften en grootboeken- een nader onderzoek voor klagers zou instellen.

4.8.3    Per e-mailbericht van 21 maart 2013, als hiervoor onder 2.12 weergegeven, heeft de door klagers ingeschakelde gemachtigde echter nadrukkelijk gesteld te twijfelen aan de objectiviteit van betrokkene Y1, in welk verband tevens is gesteld dat de kritische opstelling van de medewerkers van betrokkene Y1 over de wijze waarop [H] tot de overname in 2003 van de aandelen X2 administratieve diensten had verleend, ‘inmiddels volkomen is geneutraliseerd’, waarin evident een verwijt van partijdigheid doorklinkt.

4.8.4    Naar het oordeel van de Accountantskamer heeft betrokkene Y1 in deze overgebrachte twijfel terecht een bedreiging gezien voor zijn naleving van de fundamentele beginselen en is hij op goede grond tot toepassing van het in de artikelen A.100.2 en A.100.5 VGC bedoeld conceptueel raamwerk gekomen.

4.8.5    Aangezien betrokkene Y1 in 2003 aan de zijde van klager X3 al bemoeienis heeft gehad bij de overname van de aandelen in X2 -in de vorm van het uitvoeren van een zogeheten ‘due diligence’ onderzoek- en de gestelde benadeling zich afspeelde rondom, althans kort voor, die aandelenovername, hadden klagers er alleszins rekening mee kunnen houden dat betrokkene Y1 in het licht van de geuite twijfel aan zijn objectiviteit geen werkzaamheden in het kader van dat specifieke onderzoek zou willen verrichten. Niet valt in te zien immers dat betrokkene Y1, gelet op de bij voorbaat geuite twijfel aan de uitkomst van het onderzoek, voldoende maatregelen kon treffen om te waarborgen dat hij de fundamentele beginselen zou naleven. Gesteld noch gebleken is voorts dat alleen betrokkene Y1 -en niet een derde- dat specifieke onderzoek kon verrichten.

4.8.6    Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk geworden of gebleken dat betrokkene Y1 een onvoldoende of onjuiste afweging heeft gemaakt tussen zijn belang en het belang van klagers bij het uitvoeren van de specifieke onderzoeksopdracht en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Ook de klachtonderdelen 4. en 8. zijn ongegrond.

4.9       In klachtonderdeel 5. is verwoord het verwijt aan betrokkene Y1 dat hij bij de jaarrekening 2012 van X2 op 25 juni 2013 een samenstellingsverklaring heeft afgegeven, terwijl daarin niet zijn verwerkt de gevolgen van de benadeling en het feit dat X2 vanaf eind 2012 de huurbetaling voor het onder 2.2 bedoelde bedrijfspand had opgeschort.

4.9.1    Voorop moet worden gesteld dat de opdracht aan betrokkene Y1 een samenstellingsopdracht was, waarop Standaard 4410 (“Opdrachten tot het samenstellen van financiële overzichten”) van de Nadere voorschriften controle- en overige standaarden (NVCOS) van toepassing was. Het doel van een samenstellingsopdracht is het verzamelen, verwerken, rubriceren en samenvatten van financiële informatie. In het algemeen wordt van de accountant in dit kader niet verwacht dat hij inlichtingen inwint om de betrouwbaarheid en volledigheid van de verstrekte informatie te beoordelen of de verkregen informatie verifieert. De verantwoordelijkheid voor de juistheid van de aan de accountant verstrekte gegevens berust primair bij de opdrachtgever. Dit betekent niet dat de accountant geen enkele verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van de juistheid van de door hem verwerkte financiële informatie, aangezien de accountant verplicht is de werkzaamheden met deskundigheid/vakbekwaamheid en zorgvuldigheid uit te voeren. Wanneer de accountant constateert dat de hem verstrekte gegevens onjuist, onvolledig of anderszins onbevredigend zijn, mag hij deze gegevens niet zonder meer verwerken (vgl. paragraaf 14 van Standaard 4410).

4.9.2    Het staat vast dat klager X3 en betrokkene Y1 op 14 maart 2013 hebben gesproken over een vermoeden dat X2 in 2003 is benadeeld door [C] doch ook dat dit vermoeden nader onderzocht diende te worden aan de hand van onderliggende bescheiden, waarover klager X3 wel en betrokkene Y1 niet (meer) de beschikking had. Het staat evenzo vast dat die onderliggende bescheiden niet ter kennis van betrokkene Y1 zijn gebracht en voorts dat ter zake uiteindelijk geen onderzoek is verricht. Klagers hebben niet gesteld en dit is evenmin op andere wijze gebleken dat zij door een derde zo’n onderzoek hebben laten verrichten, laat staan dat zij betrokkene Y1 van de uitkomst daarvan op de hoogte hebben gesteld.

4.9.3    Het staat voorts vast dat aan betrokkene Y1 door klaagsters financiële informatie over 2012 met onderliggende stukken ter beschikking is gesteld, waarin geen rekening is gehouden met enig bedrag aan benadeling. Klagers hebben ook niet gesteld dat de aan betrokkene Y1 ter beschikking gestelde financiële informatie van dien aard was dat deze door betrokkene Y1 - in verband met de gestelde benadeling of anderszins - als onjuist, onvolledig of anderszins bevredigend had moeten worden aangemerkt.

4.9.4    Het is voorts gebleken dat betrokkene Y1 een concept van de samengestelde jaarrekening 2012 van X2 met klager X3 heeft besproken. Betrokkene Y1 heeft daarover onweersproken aangevoerd dat hij expliciet navraag heeft gedaan naar het vermoeden van benadeling en of daarover inmiddels duidelijkheid was verkregen, wat niet het geval bleek. In dat verband is volgens betrokkene Y1 eveneens gesproken over de in dat verband door X2 onbetaald gelaten huur voor het bedrijfspand en dat daarover inmiddels door de pandhouder van de huurpenningen een civiele procedure bij de kantonrechter was begonnen. Klagers hebben niet weersproken dat betrokkene Y1 toen is voorgehouden dat de uitkomst nog ongewis was.

4.9.5    Betrokkene Y1 heeft tot slot onbetwist aangevoerd dat hij, voordat hij per 25 juni 2013 zijn samenstellingsverklaring bij de jaarrekening 2012 van X2 heeft afgegeven, van de leiding van X2 schriftelijk een bevestiging heeft ontvangen van de juistheid en volledigheid van de onderliggende gegevens en van de verstrekking aan hem van alle van materieel belang zijnde en relevante gegevens.

4.9.6    Tegen de achtergrond van al het voorgaande faalt dan ook het verwijt dat betrokkene Y1 bij de jaarrekening 2012 van X2 een samenstellings-verklaring heeft afgegeven, alhoewel daarin de benadeling en de daarmee verband houdende staking van de huurbetaling niet waren verwerkt of toegelicht. Onderdeel 5. van de klacht is daardoor ongegrond.

4.10     Met klachtonderdeel 7. verwijten klagers betrokkene Y1 dat hij de in 2003 ontstane onjuistheden in de boekhouding en bijgevolg in de jaarrekeningen van klaagsters niet heeft gecorrigeerd.

4.10.1  Voor zover dit verwijt betrekking heeft op handelen of nalaten van betrokkene Y1 van voor 25 november 2008 is dat, gelet op de in artikel 22 Wtra neergelegde vervaltermijn van zes jaren, niet ontvankelijk.

4.10.2  Voor zover dit verwijt ziet op handelen of nalaten van na 25 november 2008 geldt dat op de voet van wat hiervoor onder 4.9 is overwogen, er voorafgaande aan het eindigen van de opdrachtrelatie tussen [A] - in de persoon van Y1 - en klaagsters per 7 januari 2014 geen reden voor betrokkene Y1 was zijn samenstellingsverklaring bij de jaarrekening 2012 en/of bij voorgaande jaarrekeningen in te trekken en bij klaagsters aan te dringen op een correctie van de opgestelde jaarrekeningen. Klaagsters stoelen dit verwijt immers op de door hen gestelde ‘de facto’ erkenning van [C] dat hij in 2003 bedragen aan X2 heeft onttrokken, welke erkenning volgens klagers is vervat in de onder 2.16 bedoelde vaststellingsovereenkomst van medio januari 2014. Deze overeenkomst -en daarmee de gestelde erkenning van onregelmatigheden- dateert immers van ná de beëindiging van de opdrachtrelatie. Gesteld noch gebleken is dat klagers nadien aan betrokkene Y1 hebben verzocht om in het licht van de vaststellingsovereenkomst jaarstukken aan te passen.

4.10.3  Het voorgaande leidt ertoe dat ook dit klachtonderdeel vergeefs is opgeworpen.

4.11     Met klachtonderdeel 6. hebben klagers in feite herhaald hetgeen zij al in de klachtonderdelen 4., 5. en 7. aan de orde hebben gesteld. Dit onderdeel deelt dan ook in de ongegrondverklaring van die onderdelen als hiervoor weergegeven.

4.12     Met klachtonderdeel 10. richten klagers zich tegen de wijze waarop betrokkenen zich in hun verweerschrift van 16 februari 2015 en voordien in correspondentie van hun raadsman tegen de door klagers geuite grieven hebben verweerd.

4.12.1  In geval een accountant zich verweert tegen een gelaakt handelen of nalaten, kan slechts onder bijzondere omstandigheden dat verweer zelf tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt leiden. Van dergelijke bijzondere omstandigheden kan sprake zijn indien dit verweer is gebaseerd op feiten waarvan de accountant weet of moet weten dat deze onjuist of misleidend zijn. Bij de beoordeling daarvan past overigens terughoudendheid.

4.12.2  Tegen de hiervoor vermelde achtergrond stelt de Accountantskamer vast dat betrokkenen niet meer hebben gedaan dan klagers wijzen op de in artikel 22 Wtra bedoelde verjaringstermijn van zes jaar, voor zover klagers grieven zagen op de overname in 2003 van de aandelen in X2, en zich voorts hebben verweerd als bij de te onderscheiden klachtonderdelen is vermeld. Daardoor is geenszins sprake van bijzondere omstandigheden in de hiervoor vermelde zin. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

4.13     Klachtonderdeel 11. heeft voor het overige, in het licht van wat hiervoor is overwogen, geen zelfstandige betekenis en deelt het lot van de ongegrondverklaring van de voorgaande klachtonderdelen.

4.14     Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht in onderdeel 7. deels niet-ontvankelijk;
  • verklaart de klacht in onderdeel 7., voor zover ontvankelijk, alsmede de overige onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. W.F. Boele, voorzitter, mr. M.B. Werkhoven en mr. E.W. Akkerman (rechterlijke leden) en P. van de Streek AA en drs. W.J. Schoonderbeek RA  (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2015.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kunnen klagers en/of betrokkene dan wel de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.